Uitspraak 201808160/1/A1


Volledige tekst

201808160/1/A1.
Datum uitspraak: 31 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Vierpolders, gemeente Brielle,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2018 in zaak nr. 17/4111 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Brielle.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de oprit van de woning [locatie 1] te Vierpolders, gemeente Brielle.

Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last gewijzigd.

Bij uitspraak van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door B. van Houte en H.J. van Leussen, zijn verschenen. Verder is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.M. Königel, advocaat te Middelharnis, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 1] te Vierpolders.

[belanghebbende] is eigenaar van het perceel [locatie 2] en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de opslag van auto-onderdelen, waaronder een autochassis, op de oprit van de garage van [appellant]. Het college heeft naar aanleiding van dat verzoek aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat de aanhangwagen met daarop een ‘onklaar voertuig’ van het perceel wordt verwijderd. [appellant] betwist dat het op de oprit parkeren of laten staan van de aanhangwagen, met daarop een ‘onklaar voertuig’, in strijd is met het bestemmingsplan.

2.    Het college heeft de last onder dwangsom gebaseerd op overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang gelezen met de artikelen 12.1 en 19, onder a en b, van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vierpolders".

3.    Op het perceel [locatie 1] rust ingevolge het bestemmingsplan "Vierpolders" de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder a, d en e, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met de daarbij behorende tuinen en erven en parkeervoorzieningen.

Ingevolge artikel 19, onder a, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden in elk geval gerekend het gebruik voor het storten van puin of afvalstoffen; opslag van gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines en onderdelen hiervan; opslag van onklare voer- en vaartuigen of onderdelen hiervan.

Ingevolge artikel 19, onder b, is het verboden de voor "Wonen" aangewezen gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het stallen van een aanhangwagen op de oprit in strijd is met de bestemming "Wonen". Er is geen sprake van een strijdig gebruik als bedoeld in artikel 19 van de planregels. Een aanhanger is geen ‘onklaar voertuig’ en volgens het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens is het parkeren van een aanhangwagen toegestaan. Het gaat om een activiteit die is gerelateerd aan de functie van een garage bij een woning, aldus [appellant]. Evenmin is het stallen van een ‘projectauto’, waaraan [appellant] hobbymatig werkt, in strijd met de bestemming "Wonen". [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het parkeren van de aanhangwagen (met ‘projectauto’), gelet op de ruimtelijke uitstraling, niet is te rijmen met de woonfunctie van het perceel.

4.1.    Niet in geschil is dat op de oprit van de garage van [appellant] een aanhangwagen was gestald met daarop een onderstel van een auto met een kale opbouw (hierna: de projectauto). Anders dan [belanghebbende] stelt, bestaat geen aanleiding de aanhangwagen en de projectauto aan te merken als één combinatie. Het gaat om twee, van elkaar te onderscheiden, zelfstandige objecten.

De projectauto dient als ‘klusobject’ en is - mede door het ontbreken van een motor en stuur - niet geschikt om op de openbare weg te rijden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat sprake is van opslag van een onklaar voertuig, als bedoeld in artikel 19, onder a, van de planregels, hetgeen op grond van die bepaling moet worden aangemerkt als met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de gronden. Hierbij heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat het niet uitmaakt of de projectauto op de aanhangwagen staat of zelfstandig op de oprit wordt gestald. Het betoog faalt in zoverre.

Vervolgens is de vraag aan de orde of het stallen van de aanhangwagen, zonder de projectauto, in strijd is met het bestemmingsplan. De aanhangwagen kan niet worden aangemerkt als een onklaar voertuig; het stallen of parkeren van een aanhangwagen valt ook niet onder het overige in artikel 19, onder a, opgesomde verboden gebruik van gronden. De vraag of het stallen van de aanhangwagen op de oprit in strijd is met de geldende woonbestemming dient te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit, heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is, dat deze niet valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling is dat niet het geval. De aanhangwagen wordt alleen voor privédoeleinden gebruikt. Verder verschilt de omvang van de aanhangwagen niet wezenlijk van die van personenauto’s of bestelwagens, die op grond van artikel 12.1 van de planregels (parkeervoorzieningen) op de oprit mogen worden gestald. De ruimtelijke uitstraling is gering en niet wezenlijk anders dan die van het parkeren van voertuigen. Het feit dat langdurig wordt geparkeerd maakt dat niet anders. De ruimtelijke uitstraling is niet zodanig, dat dit in strijd is met de woonfunctie van het perceel. Het (langdurig) stallen van de aanhangwagen is dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan.

Voor zover de rechtbank en het college hebben verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 november 2012, ECLI:RBUTR:2012:BY2212, merkt de Afdeling op dat het in die zaak ging om de uitleg van het begrip parkeerplaats (bij een woonbestemming) in het daar aan de orde zijnde bestemmingsplan, terwijl het in de voorliggende zaak gaat om de vraag of de activiteit, wat de ruimtelijke uitstraling betreft, in strijd is met de woonfunctie van het perceel. Zoals hiervoor is overwogen bestaat die strijd niet.

Het betoog van [appellant] slaagt op dit punt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de vermeende overtreding. Volgens hem gaat van een lager bedrag eveneens een voldoende prikkel uit om aan de last te voldoen.

5.1.    De hoogte van de dwangsom bedraagt € 25.000,00 ineens. Het college heeft dit bedrag afgeleid van de kosten voor de stalling in een alternatieve stallingsuimte. [appellant] heeft onvoldoende argumenten aangevoerd waarom dit bedrag onevenredig hoog. Dat van een lager bedrag ook een voldoende prikkel uitgaat geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid dit bedrag heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren. Het besluit van 16 mei 2017 moet wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de last onder dwangsom ten aanzien van de aanhangwagen. De Afdeling zal zelf voorziend bepalen dat het besluit van 24 mei 2016 in zoverre wordt herroepen en het verzoek om handhaving in zoverre wordt afgewezen. Dit betekent dat de last onder dwangsom, zoals deze in het besluit van 16 mei 2017 is omschreven, alleen geldt voor de projectauto. Het college behoeft geen nieuw besluit op bezwaar te nemen.

7.    Het college dient na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] heeft gemaakt te worden veroordeeld.

Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [belanghebbende] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2018 in zaak nr. 17/4111;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brielle van 16 mei 2017, kenmerk GG/BVH, voor zover dat betrekking heeft op de last onder dwangsom ten aanzien van de aanhangwagen;

V.    herroept het besluit van 24 mei 2016, kenmerk GG/VROM/Z07671, voor zover dat betrekking heeft op de last onder dwangsom ten aanzien van de aanhangwagen;

VI.    wijst het verzoek om handhaving ten aanzien van de aanhangwagen af;

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 mei 2017, voor zover dat is vernietigd;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brielle tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3072,00 (zegge: drieduizend tweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Brielle aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019

190.