Uitspraak 201800637/1/A1


Volledige tekst

201800637/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Waddinxveen,

2.    [appellant sub 2], wonend te Waddinxveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2017 in zaken nrs. 17/3513 en 17/3345 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellant sub 2]

en

het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Midden-Holland namens het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen (hierna: het dagelijks bestuur).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het dagelijks bestuur aan de gemeente Waddinxveen omgevingsvergunning verleend voor het kappen van zes bomen op het perceel gelegen tegenover [locatie] te Waddinxveen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen (hierna: het college) de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde afzonderlijke beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door M.C.J. van Braam en ing. M.J.H. Arkesteijn, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De te kappen zes abelen zijn onderdeel van een groep van twaalf abelen op het perceel. De gemeenteraad heeft de aanvraag ingediend omdat de abelen overlast veroorzaken voor de mensen die in de buurt wonen.

2.    Het dagelijks bestuur heeft met toepassing van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4.11 van de APV de gevraagde kapvergunning verleend.

3.    [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsdienst de gevraagde kapvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.

Zij voeren daartoe aan dat er verlies optreedt van de beeldbepalende waarde als de zes bomen worden gekapt. [appellant sub 2] verwijst bij dit betoog naar de conclusies van een door hem overgelegd advies van C. van Gelderen, beplantingsadviseur PlantenTuin Esveld (hierna: het advies) en een rapport van M.J. Hoogendoorn, boomtechnisch adviseur, van 29 juni 2017 (hierna: het rapport). [appellant sub 1] verwijst naar een door hem overgelegd advies van ir. J. Hilbert en ing. M-J Dekker van december 2016.

Verder voert [appellant sub 2] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Hoogendoorn en Van Gelderen niet beschikken over de juiste expertise.

Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het door hem overgelegde advies van ir. Hilbert en ing. Dekker.

Verder voert [appellant sub 2] aan dat in het onderzoek dat aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd de beeldbepalende waarde van de groep bomen die gekapt zal worden is beoordeeld en niet die van elke boom apart.

Voorts voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aan dat ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen enerzijds het belang van de in artikel 4.11, vierde lid, van de APV neergelegde waarden en anderzijds het belang van de aanvrager van de gevraagde vergunning. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] had bij die belangenafweging het gemeentelijke Groenstructuur en groenbeleidsplan moeten worden toegepast. Hierin is een afwegingskader opgenomen om verzoeken met betrekking tot overlast van bomen aan te toetsen.

3.1.    Artikel 4:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Waddinxveen (hierna: APV) luidt:

"In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. houtopstand: hakhout, een houtwal of een of meer bomen."

Artikel 4:11, eerste lid, luidt:

"Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld in de door het college vast te stellen lijst van bijzondere bomen (bomenlijst). Het is voorts verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan in de hoofdgroenstructuur volgens het Groenstructuurplan, voor zover deze een omtrek hebben van meer dan 1,00 meter op een hoogte van 1,30 meter boven maaiveld. Buiten de bebouwde kom geldt het verbod niet met uitzondering van houtopstanden op erven en in tuinen en houtopstanden welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen groter oppervlakte beslaan dan 10 are, en, in geval van rijbeplanting gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20."

Het vierde lid luidt:

"De vergunning kan worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand."

3.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat na de kap van zes grauwe abelen de beeldbepalende waarde van de resterende zes abelen nog steeds in stand blijft. Het verwijst hierbij naar een op 23 september 2016 opgestelde notitie waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek dat is uitgevoerd door M.H.J. Arkesteijn van Bomenwacht Nederland (hierna: het onderzoek). Volgens dit onderzoek hebben de te kappen zes bomen een hoogte tussen de 12 en 18 m en zijn die onderdeel van een groep van twaalf grauwe abelen op het Machtelderf. Volgens het onderzoek zijn het vanaf straatniveau gezien, zeer omvangrijke bomen. Ze zijn vanaf grote afstand zichtbaar en hierdoor bepalen zij mede het ‘groene karakter’ van de omgeving. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat na het verwijderen van de zes abelen de waarde van de overige bomen als boomgroep behouden blijft en dat de stabiliteit van de resterende bomen niet in gevaar is.

3.3.    In het door [appellant sub 2] overgelegde advies wordt geconcludeerd dat het beeldbepalende karakter van de groep abelen bedreigd wordt indien de voorgenomen kap wordt uitgevoerd.

In het door [appellant sub 2] overgelegde rapport wordt geconcludeerd dat de groep van abelen van beeldbepalende waarde is. Indien de voorgenomen kap wordt uitgevoerd zal volgens het rapport 50 tot 60% van de beeldbepalende waarde van de groep abelen verloren gaan. Vanaf grotere afstand behouden de resterende bomen hun beeldbepalende karakter, aldus het rapport.

3.4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat na de kap van zes van de twaalf grauwe abelen de beeldbepalende waarde van de houtopstand nog steeds in stand blijft alsmede de waarde van de houtopstand voor stad- en dorpsschoon behouden blijft. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de afname van de omvang van de groep grauwe abelen op zichzelf bezien niet reeds met zich brengt dat ook voor een evenredig groot deel de beeldbepalende waarde afneemt. Verder is de rechtbank van oordeel dat aan de door [appellant sub 2] overgelegde rapporten niet de waarde kan worden toegekend die eiser daaraan gehecht wil zien. Daartoe is volgens de rechtbank redengevend dat onduidelijk is op grond van welke deskundigheid deze rapporten zijn opgesteld en of de opsteller van deze rapporten een specifieke expertise bezit om een deskundigenrapport op te stellen over de beeldbepalende waarde van de bomen.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4.11, vierde lid, van de APV voordoet. Volgens de rechtbank heeft het college reeds hierom in redelijkheid de omgevingsvergunning kunnen verlenen. Volgens de rechtbank heeft het college, onder verwijzing naar het onderzoek, daarom terecht geen belangenafweging gemaakt.

3.5.    [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het door hem overgelegde advies van ir. Hilbert en ing. Dekker. Dit reeds omdat in dit advies niet wordt ingegaan op de beeldbepalende waarde van de te kappen bomen.

3.6.    Verder heeft [appellant sub 2] aannemelijk gemaakt dat de opstellers van het advies en het rapport, Van Gelderen en Hoogendoorn over voldoende kennis en ervaring beschikken om een deskundigenrapport op te stellen over de beeldbepalende waarde van bomen. Daarbij is van belang dat Hoogendoorn onder meer de opleiding Bos, natuurbeheer en landschap heeft gevolgd en boomtaxateur is van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs Bomen en van Verenigd Register Taxateurs. Tevens heeft hij ruim twintig jaar ervaring als boomtechnisch adviseur. Verder is daarbij van belang dat Van Gelderen meer dan twintig jaar eigenaar is van en werkzaam is als adviseur bij een plantenkwekerij en ongeveer zes jaar heeft opgetreden als bomendeskundige in het televisieprogramma de Rijdende Rechter.

De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat aan de door [appellant sub 2] overgelegde rapporten niet de waarde kan worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien. De Afdeling zal daarom het advies en het rapport betrekken bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het besluit van het college van 4 april 2017.

3.7.    Voorts betoogt [appellant sub 2] dat het college heeft nagelaten om de beeldbepalende waarde van elke te kappen boom apart te beoordelen.

Volgens het onderzoek dat het college aan het besluit van 4 april 2017 ten grondslag heeft gelegd zijn de te kappen abelen niet individueel beoordeeld maar als groep. In artikel 4.11, eerste lid, van de APV staat dat het verboden is zonder vergunning van het bevoegde gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen. Volgens artikel 4:10, aanhef en onder a, van de APV wordt onder een houtopstand één of meer bomen verstaan. Hieruit vloeit voort dat het college niet alleen had moeten onderzoeken of de groep van 12 abelen als groep één of meer van de waarden vertegenwoordigt als bedoeld in artikel 4:11, vierde lid van de APV op grond waarvan de gevraagde vergunning kan worden geweigerd, maar ook of de zes abelen waarvoor de vergunning is gevraagd die waarden vertegenwoordigen. Het college heeft dit evenwel nagelaten te onderzoeken. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3.8.    Verder betoogt [appellant sub 2] dat het college bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt.

In artikel 4:11, vierde lid, aanhef en onder d, van de APV is bepaald dat de vergunning kan worden geweigerd op grond van de beeldbepalende waarde van de houtopstand. Niet in geschil is dat de groep van twaalf grauwe abelen beeldbepalend is. Namens het college is in beroep erkend dat de groep abelen na de kap minder prominent aanwezig zal zijn in de omgeving. Ter zitting in hoger beroep is naar voren gebracht dat na de kap van zes grauwe abelen de resterende abelen alsnog van beeldbepalende waarde zijn. De Afdeling begrijpt hieruit, mede gelet op de conclusies van het door [appellant sub 2] overgelegde advies en het rapport, dat na de kap van de zes abelen, de oorspronkelijke beeldbepalende waarde van de groep van twaalf abelen niet behouden zal blijven. Dit volgt ook uit het onderzoek waarop het college zich heeft gebaseerd waarin slechts wordt geconcludeerd dat na de kap de waarde van de overige bomen als boomgroep behouden blijft. De te kappen groep abelen is daarmee van beeldbepalende waarde. Daarmee doet zich een grond om de gevraagde kapvergunning te weigeren voor. Het college heeft ten onrechte nagelaten te motiveren waarom het daaraan geen toepassing heeft gegeven. Daarbij had het college de belangen die zijn gediend bij het verlenen van de gevraagde kapvergunning af moeten wegen tegen de belangen die zijn gediend bij de weigering ervan en betekenis moeten toekennen aan het ten tijde van belang geldende Groenstructuurplan en groenbeleid 2016. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.    Gezien hetgeen is overwogen in 3.7 en 3.8 zijn de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 april 2017 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

5.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2017 in zaken nrs. 17/3513 en 17/3345;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen van 4 april 2017, kenmerk Z/16/001533-13225;

V.    bepaalt dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.305,19 (zegge: drieduizend driehonderdvijf euro en negentien cent), waarvan € 2.048,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep en aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

543.