Uitspraak 201901703/1/A3


Volledige tekst

201901703/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Nadere uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade in het geding tussen:

[appellant], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf], kantoorhoudend te [plaats],

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, hierna: de minister).

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:699, heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

De Afdeling heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend.

De minister heeft een reactie ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1.    [appellant] heeft de Afdeling verzocht een schadevergoeding uit te spreken omdat de redelijke termijn is overschreden.

2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), is, nu het besluit van 28 september 2011 waarbij de staatssecretaris het Air Operator Certificate en de exploitatievergunning van [bedrijf] heeft geschorst, vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatigde besluiten neergelegde overgangsrecht van toepassing. Dit betekent dat in zaken die een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties omvatten, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.

2.1.    [appellant] heeft op 3 november 2011 pro forma bezwaar tegen het besluit van 28 september 2011 gemaakt. De staatssecretaris heeft dat bezwaar op dezelfde dag ontvangen. De redelijke termijn van vijf jaar eindigde op 3 november 2016. De procedure is geëindigd met de uitspraak van 6 maart 2019, zodat de procedure 7 jaar, 4 maanden en 3 dagen heeft geduurd.

2.2.    Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Het processuele gedrag van de appellant gedurende de gehele procesgang kan een bijzondere omstandigheid zijn die aanleiding geeft tot verlenging van de termijn.

2.3.    De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er in dit geval een bijzondere omstandigheid is die aanleiding geeft tot verlenging van de termijn. Volgens hem is de overschrijding in de bezwaarfase te wijten aan het processuele gedrag van [appellant], omdat hij de gronden van het bezwaar pas op 3 november 2014, dus 3 jaar na het indienen van het pro forma bezwaar, heeft ingediend. Aangezien [appellant] belang had bij de behandeling van het bezwaarschrift lag het op zijn weg proactief te handelen door de nadere gronden zo snel mogelijk in te dienen.

De Afdeling volgt dit standpunt niet. Het is in beginsel aan het bestuursorgaan om de behandelingsduur te bewaken. Nadat [appellant] op 3 november 2011 een pro forma bezwaar had ingediend, was het aan de staatssecretaris om een termijn voor het aanvullen van de bezwaargronden te geven. Daarbij komt dat [appellant], naar onweersproken door hem gesteld, de staatssecretaris meermalen om een termijn heeft verzocht. De staatssecretaris heeft [appellant] pas een termijn gegeven bij brief van 29 september 2014. [appellant] heeft de gronden van zijn bezwaar op 3 november 2014 aangevuld. Vervolgens heeft het tot 19 oktober 2015 geduurd voordat de staatssecretaris een besluit over het bezwaar van [appellant] heeft genomen.

2.4.    De redelijke termijn is in dit geval 5 jaar. De procedure heeft in totaal 7 jaar, 4 maanden en 3 dagen geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met 2 jaar, 4 maanden en 3 dagen (ruim 28 maanden) is overschreden.

3.    Het heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] 3 jaar en 11 maanden geduurd voordat de staatssecretaris het besluit op bezwaar van 19 oktober 2015 heeft genomen. De duur van 1 jaar die onder het overgangsrecht redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar is daarmee met 2 jaar, 11 maanden en 16 dagen (ruim 35 maanden) overschreden.

Het heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift ruim 9 maanden geduurd voordat de rechtbank op 7 september 2016 uitspraak heeft gedaan. De duur van 2 jaar die onder het overgangsrecht redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep is niet overschreden.

Het heeft vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift 2 jaar, vier maanden en 10 dagen geduurd voordat de Afdeling op 6 maart 2019 uitspraak heeft gedaan. De duur van 2 jaar die onder het overgangsrecht redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep is daarmee met ruim 4 maanden overschreden.

3.1.    Dit betekent dat de overschrijding voor 35/39 deel moet worden toegerekend aan de staatssecretaris (thans: de minister). Het resterende 4/39 deel van de overschrijding moet worden toegerekend aan de Afdeling. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn standpunt, dat ook dit deel van de overschrijding moet worden toegerekend aan de staatssecretaris.

4.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 2.500,00. Omdat de overschrijding aan de staatssecretaris en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de minister (als rechtsopvolger van de staatssecretaris) en de Staat (de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties). Dit leidt ertoe dat de minister wordt veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] van een bedrag van € 2.243,59 en de Staat van een bedrag van € 256,41.

5.    De minister en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten bestaan uit het indienen van het verzoekschrift en het indienen van een zienswijze. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat om aan [appellant], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf], te betalen een vergoeding van € 2.243,59 (zegge: tweeduizend tweehonderddrieënveertig euro en negenenvijftig cent);

II.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf], te betalen een vergoeding van € 256,41(zegge: tweehonderdzesenvijftig euro en eenenveertig cent);

III.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 192,00 (zegge: honderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 192,00 (zegge: honderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

589.