Uitspraak 201808251/1/A1


Volledige tekst

201808251/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Arnhem,

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het college het Aanwijzingsbesluit ondergrondse afvalcontainers 2018 vastgesteld, waarbij onder meer de locatie Monnikskaplaan ter hoogte van nummer 31 is aangewezen voor het plaatsen van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 14 september 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2019, waar [appellant A], [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door M. Vink, A.G. Verweij en mr. M.C.J. Kasteel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij het besluit van 19 februari 2018 heeft het college onder meer locatie Monnikskaplaan ter hoogte van nummer 31 aangewezen als een locatie voor een orac. [appellant] woont op korte afstand van de aangewezen locatie aan de [locatie] te Arnhem en kan zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.

2.    Bij aanwijzing van locaties voor de plaatsing van orac’s komt het college beleidsruimte toe. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid tot de aangewezen locatie heeft kunnen komen.

Beroepsgronden

3.    [appellant] stelt dat het college de locatie aan de Monnikskaplaan 31 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat het college niet heeft aangetoond dat de plaatsing van de orac op de desbetreffende locatie noodzakelijk is. In dit verband stelt [appellant] dat er binnen een loopafstand van 150 m reeds twee orac’s staan en binnen een loopafstand van 250 m zelfs vier orac’s. Daarnaast bestond geen noodzaak tot plaatsing van de orac, omdat Diftar (een vorm van afvalstoffenheffing met een aanbiedpas) vooralsnog niet doorgaat. [appellant] stelt dat de aangewezen locatie overbodig is en moet komen te vervallen.

3.1.    Ten aanzien van Diftar merkt het college in het besluit op bezwaar terecht op dat het uitstel van de invoering van deze vorm van afvalstoffenheffing los staat van het besluit om gebruik te maken van orac’s. Dit uitstel kan ook niet leiden tot het oordeel dat het college de aangewezen locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.

3.2.    In reactie op het betoog dat er voldoende orac’s binnen een loopafstand van 250 m zijn, heeft het college in het besluit op bezwaar gesteld dat het juist is dat zich binnen een afstand van 250 m voor alle huishoudens een orac bevindt in het geval de aangewezen locatie zou vervallen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het echter zoveel mogelijk een loopafstand van 150 m aanhoudt. Verder is in de praktijk gebleken dat de capaciteit van de orac’s op andere locaties onvoldoende is, waardoor die orac’s structureel 4 keer per week geleegd moesten worden. Met de ophaaldienst is afgesproken dat leging maximaal 3 keer per week plaatsvindt. Indien leging van de orac’s structureel meer dan 3 keer per week nodig is, dient een extra orac geplaatst te worden. Hierdoor is de orac op de aangewezen locatie vanuit het oogpunt van loopafstand en capaciteitsverdeling nodig, aldus het college.

Dat de capaciteit van de orac’s op andere locaties te klein is, omdat mensen uit andere wijken veel afval in de orac’s gooien, zoals [appellant] ter zitting heeft gesteld, is niet aannemelijk gemaakt.

Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft het college in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de nabijheid van andere orac locaties in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van de locatie ter hoogte van de Monnikskaplaan 31 voor de plaatsing van een orac.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat het college bij het bepalen van de locatie onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen en de reeds door hem ervaren overlast. Het ophalen van afval is voor en rond zijn woning gesitueerd. Aan de achterkant van zijn woning bevindt zich een opstelplaats voor minicontainers, waardoor hij stank- en geluidoverlast ervaart. Ook trekken de containers vliegen en ongedierte aan en bevinden zich naast zijn woning parkeervakken waarvan hij geluidoverlast ervaart door lopende motoren en dichtslaande deuren. Door de aangewezen locatie heeft hij nu ook aan de voorkant van zijn woning een orac waar mensen te allen tijde afval aanbieden. [appellant] stelt dat hij hierdoor onevenredig wordt getroffen, mede omdat hij als enige in de straat zijn woonkamer met openslaande deuren naar de tuin aan de voorkant van de woning heeft. Dat hij door het besluit onevenredig wordt getroffen is door het college tijdens de hoorzitting in bezwaar erkend, maar hierover staat ten onrechte niets in het hoorverslag, noch in het besluit op bezwaar vermeld. Plaatsing van de orac pal voor zijn deur is bovendien in strijd met de "Criteria voor locatiekeuze ondergrondse containers Project Omgekeerd Inzamelen, gemeente Arnhem" (hierna: plaatsingscriteria), aldus [appellant].

4.1.    Het college maakt voor het aanwijzen van locaties gebruik van plaatsingscriteria. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen harde en zachte criteria. Aan de harde criteria moet een locatie altijd voldoen. Enkele van deze criteria zijn:

- De afstand van het hart van de locatie (de OC) tot de gevel van een woning is minimaal 2 meter, maar zo mogelijk groter is (zacht criterium);

- De afstand van het hart van de locatie (de OC) tot de gevel van een woning is zodanig groot dat de geluidbelasting op de gevel tijdens het gebruik en het ledigen van de container niet te hoog is (hard criterium);

- De locatie (containers) bevindt zich niet voor een deur en ook niet onder een raam of balkon van een woonhuis (zacht criterium);

- De locatie (container) is voor bewoners goed bereikbaar (hard criterium).

4.2.    In het besluit op bezwaar stelt het college dat [appellant], zoals hij zelf stelt, bij de koop van zijn woning op de hoogte was van de opstelplaats voor minicontainers en de parkeervakken naast zijn woning. Het college heeft deze aspecten wel bij de afweging betrokken. De minicontainers worden één keer per week geleegd en moeten voor het einde van de dag weer zijn opgehaald. Verder heeft het college gesteld dat een andere locatie voor de orac, gelet op de gewenste spreiding van de orac’s en de huishoudens die daarvan gebruik maken, niet voor handen is. In reactie op de ter zitting genoemde locatie aan de Fonteinkruidstraat heeft het college gesteld dat dat geen betere locatie is dan de aangewezen locatie, omdat de ledigingswagen bij de aangewezen locatie in tegenstelling tot de genoemde locatie zich goed kan opstellen, legen en doorrijden, hetgeen de verkeersveiligheid ten goede komt. Daarnaast bedraagt de afstand van de orac op de aangewezen locatie tot de voortuin van [appellant] 9 m en tot zijn openslaande deuren meer dan 11 m, zodat aan de onder 4.1 vermelde criteria wordt voldaan. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het criterium dat een orac zich niet voor een deur mag bevinden, betrekking heeft op de situatie dat een orac op korte afstand voor een deur wordt geplaatst. Daarvan is hier, gelet op de afstand van meer dan 11 m, geen sprake. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] vanwege de ruime afstand tot de orac niet onevenredig wordt belast door de aanwijzing, zodat het geen aanleiding ziet om af te zien van de aanwijzing van de desbetreffende locatie. Hoewel dit geen betrekking heeft op het bestreden besluit, heeft het college ter zitting benadrukt het te betreuren dat [appellant] overlast heeft ervaren van de tijdelijke bovengrondse afvalcontainer op een parkeerplaats naast zijn huis, omdat daarin meerdere keren brand heeft gewoed en tijdens een van die keren hun raam is ingegooid.

Gelet op de door het college gemaakte afweging, heeft het college in het door [appellant] gestelde in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van de locatie ter hoogte van de Monnikskaplaan 31 voor de plaatsing van een orac.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat door de plaatsing van de orac sprake is van zwerfafval. Doordat de orac niet kan worden afgesloten, vinden veel dumpingen plaats, wordt het afval niet gescheiden aangeboden en wordt er veel afval bijgeplaatst. Hoewel het college met deze problematiek bekend is, wordt er niet gehandhaafd.

5.1.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het onjuist aanbieden van afval een kwestie is van handhaving. Verder stelt het college dat het afvalcoaches heeft aangesteld. In het geval er sprake is van overlast kan daarvan bij de gemeente een melding worden gedaan, waarna de gemeente het afval opruimt. Daarvoor zijn concrete meldingen van afvaldump of andere overtredingen nodig. Indien er meldingen worden gedaan, zullen de afvalcoaches zichtbaar zijn in de wijk, aldus het college.

Gelet op de toelichting van het college mocht het ervan uitgaan dat eventuele hinder als gevolg van zwerfafval bij de orac binnen aanvaardbare grenzen zal blijven. Het college heeft in de vrees voor hinder als gevolg van zwerfafval dan ook geen reden hoeven zien om af te zien van aanwijzing van de locatie.

Overigens heeft het college ter zitting gesteld dat de orac’s in de toekomst zullen worden afgesloten en alsdan met een afvalpas kunnen worden gebruikt. De invoering daarvan vindt gefaseerd plaats.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] stelt dat de plaatsing van de orac recht tegenover de openslaande deuren van zijn woning aan de [locatie] te Arnhem niet in overeenstemming is met het besluit van 19 februari 2018.

6.1.    Niet is in geschil dat de locatie aan de Monnikskaplaan ter hoogte van de Monnikskaplaan 31 is aangewezen. De feitelijke plaatsing van de orac en de vraag of daarmee uitvoering is gegeven aan het besluit van 19 februari 2018 staat in deze procedure niet ter beoordeling en kan daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 14 september 2018. Het betoog faalt daarom.

Overigens heeft het college ter zitting gesteld dat het zal bekijken op welke manier uitvoering is gegeven aan het besluit. Ook heeft het college gesteld dat de orac eventueel kan worden gedraaid en dat er kan worden gesproken over de plaatsing van een heg, zodat de orac aan het zicht wordt onttrokken.

Slotoverwegingen

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

628.