Uitspraak 201805837/1/A1


Volledige tekst

201805837/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Katwijk aan Zee, gemeente Katwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/6017 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het kantoorgebouw op het perceel [locatie] te Katwijk naar een woongebouw met zes appartementen.

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het besluit van 21 november 2016.

Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.F. Franzen en A.P. Eendebak, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bouwplan voorziet in het verbouwen van het kantoorgebouw op het perceel naar een woongebouw. De bij besluit van 21 november 2016 verleende omgevingsvergunning voorzag in eerste instantie ook in de aanleg van zes parkeerplaatsen op eigen terrein. Bij besluit van 13 juni 2017 is naar aanleiding van de door [vergunninghouder] op 12 juni 2017 ingediende gewijzigde tekening de vergunning gewijzigd waardoor een tuin is voorzien op de plaats waar de zes parkeerplaatsen waren voorzien.

2.    Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. De hoogte van het hoofdgebouw is in strijd met artikel 7.2, lid 7.2.1, onder c, van de planregels, omdat de hoogte van het dakterras 11,3 m bedraagt terwijl het bestemmingsplan een maximale hoogte voorschrijft van 10,5 m. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend.

3.    [appellant] woont in de Rijnstraat en is van mening dat hij als bewoner al langere tijd wordt geconfronteerd met besluiten en gekozen weginrichtingen die steeds meer beschikbare parkeerplaatsen ter hoogte van zijn woning wegnemen. Met de verleende omgevingsvergunning wordt een aanvankelijk als accountantskantoor gebruikt gebouw omgebouwd tot een appartementencomplex. Aan de achterzijde van dit pand bevindt zich voldoende ruimte om aan de eis om op eigen terrein te voorzien in voldoende parkeergelegenheid te voldoen, maar dit deel van het perceel wordt ingericht als tuin. Volgens [appellant] ontbreekt een goede ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan omdat niet wordt voldaan aan de eis van parkeerplaatsen op eigen terrein. In de omgeving is onvoldoende parkeerruimte beschikbaar voor de ten behoeve van het bouwplan benodigde parkeerplaatsen.

Wettelijk kader

4.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Katwijk aan den Rijn 2012". Op grond van dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Gemengd-1", de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie" en "Waarde-Cultuurhistorie" en de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop".

Artikel 7.1 Bestemmingsomschrijving luidt:

"De voor "Gemengd - 1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'wonen niet toegestaan'(-w);

b. bedrijven voor zover deze bedrijven voorkomen in de categorie A en B van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (zie bijlage 1 van de regels);

c. kantoren;

d. maatschappelijke dienstverlening als bedoeld in artikel 1.75 maatschappelijke dienstverlening;

e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf' (sb-tb): tevens een transportbedrijf;

f. ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel' (dh): tevens detailhandel;

g. ter plaatse van de aanduiding 'horeca' (h): tevens horecabedrijven, als bedoeld in artikel 1.64 horeca, met dien verstande dat uitsluitend horeca bedrijven in categorie 1, "lichte horeca" - met uitzondering van een cafetaria, snackbar, shoarmazaak en automatiek - en horeca bedrijven in categorie 2, "middelzware horeca" zijn toegestaan;

h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen-, parkeer-, nutsvoorzieningen en water."

Artikel 7.2 Bouwregels luidt:

"Op de gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

7.2.1 Hoofdgebouwen

a. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;

b. als hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd:

- ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' [aeg]: aaneengebouwde woningen;

- ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' [gs]: gestapelde woningen;

- ter plaatse van de aanduiding twee-aaneen [tae]: twee-aaneengebouwde woningen en geschakelde woningen;

- ter plaatse van de aanduiding vrijstaand [vrij]: vrijstaande woningen, met dien verstande, dat ook vrijstaande hoofdgebouwen zijn toegestaan die zijn geschakeld door aan-, uitbouwen en bijgebouwen;

c. de goothoogte en bouwhoogte van de gebouwen, bedraagt ten hoogste de met de maatvoeringaanduiding aangegeven hoogte;

[…];"

Hoger beroep

5.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.2.1, onder b, van de planregels omdat de nadere aanduiding ‘gestapeld’ ontbreekt op de plankaart slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 7.1 van planregels volgt dat het perceel mede mag worden gebruikt voor wonen en dat de planwetgever door een aanduiding als bedoeld in artikel 7.2.1, onder b, van de planregels op te nemen kan regelen welke vorm van bebouwing is toegestaan op het perceel. Dat de aanduiding ‘gestapeld’ ontbreekt betekent niet dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Exceptieve toetsing

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 7 van de planregels in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. [appellant] voert hiertoe aan dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen maximaal aantal woningen is opgenomen voor het perceel. Volgens [appellant] brengt het realiseren van meer woningen meer parkeerbehoefte met zich, maar daar is bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen rekening mee gehouden. Volgens [appellant] had in de planregels een voorschrift opgenomen moeten worden waarbij rekening had kunnen worden gehouden met de beschikbare openbare ruimte voor parkeerplaatsen.

6.1.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer kenbaar uit de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3339, volgt dat de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen, niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Als in eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor een evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor exceptieve toetsing leent.

Niet valt in te zien dat de planregel evident in strijd is met enige wettelijke bepaling die ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan van toepassing was. De enkele omstandigheid dat in het bestemmingsplan geen maximum aantal woningen is opgenomen, betekent niet dat het bestemmingsplan, mede gelet op hetgeen hierna onder 8.3 is overwogen over het aantal vereiste parkeerplaatsen, evident in strijd is met hogere regelgeving. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven, van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557, geen betrekking heeft op de door hem aan de orde gestelde exceptieve toetsing van de planregels.

Het betoog faalt.

Strijd bestemmingsplan

7.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de inrichting als tuin in strijd is met artikel 7 van de planregels. Volgens [appellant] is met artikel 7.1, aanhef en onder h, van de planregels niet geregeld dat het perceel mag worden gebruikt voor tuindoeleinden. Hiertoe voert [appellant] aan dat in artikel 15 van de planregels een afzonderlijke bestemming "Tuin" is opgenomen.

7.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het realiseren van tuin bij woningen in strijd is met het bestemmingsplan. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in artikel 7.1, aanhef en onder h, van de planregels staat dat de bestemming "Gemengd-1" tevens is bestemd voor de bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen-, parkeer-, nutsvoorzieningen en water. De tuin kan worden aangemerkt als een voorziening voor de op het perceel rustende bestemming "Gemengd-1". Bovendien is in de gebruiksvoorschriften geen gebruiksverbod opgenomen voor gebruik van de bestemming "Gemengd-1" als tuin. Dat in het bestemmingsplan tevens een afzonderlijke bestemming "Tuin" is opgenomen betekent niet dat het gebruik van gronden met de bestemming "Gemengd-1" als tuin in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Voldoende parkeerplaatsen

8.    Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid in afwijking van de Bouwverordening Katwijk (hierna: de Bouwverordening) omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert hij aan dat het perceel werd gebruikt voor kantoordoeleinden en dat de parkeergevolgen daarvan verschillen van die van het vergunde appartementencomplex. De gevolgen voor de parkeerdruk van het gebruik voor kantoordoeleinden zijn volgens [appellant] met name overdag groot terwijl de gevolgen voor de parkeerdruk van het gebruik van het perceel voor woningen met name in de avond groot zullen zijn.

8.1.    Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Katwijk luidde ten tijde van belang:

"1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, dient ten behoeve van het parkeren van auto’s in voldoende mate ruimte te zijn aangebracht in, op of onder het gebouw of op het onbebouwde terrein. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer."

[…];

4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien."

8.2.    Vast staat dat de parkeerbehoefte van het bouwplan tien parkeerplaatsen bedraagt en dat als gevolg van de realisering van de tuin op eigen terrein geen parkeerplaatsen op eigen terrein zullen worden gerealiseerd. Het college heeft in het besluit van 13 juni 2017 bezien of gelet op artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.

Het pand werd in het verleden gebruikt voor een commerciële kantoorfunctie waarbij een parkeerbehoefte bestond van zeventien parkeerplaatsen. Op het achterterrein van het kantoorgebouw was slechts ruimte voor drie parkeerplaatsen, zodat veertien parkeerplaatsen in de openbare ruimte werden gebruikt. Gelet hierop kan volgens het college in de openbare ruimte geheel worden voorzien in de parkeerbehoefte van tien parkeerplaatsen als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening. Volgens het college is daarmee op andere wijze voorzien in de parkeerbehoefte en kan derhalve worden meegewerkt aan de wijziging van het bouwplan door realisering van een tuin op het achterterrein.

8.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133) dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een (eventueel) reeds bestaand tekort mag in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank heeft in hetgeen door [appellant] is aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat hij omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat in dit geval een uitzondering geldt. Daarnaast heeft [appellant] geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de parkeersituatie na realisering van het bouwplan zodanig zal veranderen dat het college geen medewerking heeft kunnen verlenen aan de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

9.    [appellant] heeft in het hogerberoepschrift de overige in beroep aangevoerde gronden herhaald en ingelast. Op die gronden is de rechtbank ingegaan. [appellant] heeft, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd, waarom de weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het betoog faalt.

Slot en conclusie

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Vermeulen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

700.