Uitspraak 201807984/1/A1


Volledige tekst

201807984/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het college zijn beslissing om op 1 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 13 september 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Kunst, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met huishoudelijke afvalstoffen die op 1 mei 2018 is aangetroffen naast de inzamelvoorziening op de Watermunt ter hoogte van nummer 2 te Den Haag. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop de naam van [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden. Volgens het college kunnen de kosten van de spoedeisende bestuursdwang daarom op hem als overtreder worden verhaald.

Het beroep van [appellant]

2.    [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. [appellant] wijst er op dat op het besluit van 30 mei 2018 geen stempel is aangebracht met de datum van verzending. Anders dan het college stelt, kan volgens [appellant] derhalve niet worden vastgesteld dat het besluit van 30 mei 2018 ook op die datum is verzonden. Bij het besluit van 30 mei 2018 is voorts een factuur van de Dienst Stadsbeheer gevoegd van 31 mei 2018. Volgens [appellant] kan het niet anders dan dat het besluit en de factuur gelijktijdig, op zijn vroegst op 31 mei 2018, zijn verzonden zodat zijn bezwaarschrift, dat op 12 juli 2018 door het college is ontvangen, ontvankelijk is.

2.1.    Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8 luidt: "1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

(…).

Artikel 6:9 luidt: "1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2. Een bezwaar- of beroepschrift bij verzending is per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."

Artikel 6:11 luidt:" Niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan blijft achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

2.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 30 mei 2018 op diezelfde dag is verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is daarom op 31 mei 2018 aangevangen en geëindigd op 11 juli 2018, zodat het op 12 juli 2018 ontvangen bezwaarschrift na afloop van de termijn is ingediend, aldus het college.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat het besluit per gewone post is verzonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3883) hanteren de hoogste bestuursrechters als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.

Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

2.4.    Bij brief van 20 mei 2019 heeft het college desgevraagd de gehanteerde werkwijze als volgt toegelicht:

"Vanuit de medewerkers openbare ruimte ontvangen wij het proces-verbaal van de constatering van het aangetroffen onjuist aangeboden huisvuil. Vervolgens wordt systematisch het primaire besluit aangemaakt. In het onderhavige geval is het primaire besluit aangemaakt op 30 mei 2018 om 10:07 uur. Verwezen wordt naar een bijgevoegde schermprint. Nadat het besluit is aangemaakt wordt het besluit met de bewijslast altijd voor 14:00 uur per post aangeboden. Daaropvolgend wordt een overzicht van de verstuurde besluiten kostenverhaal spoedeisende bestuursdwang gegenereerd en naar de financiële administratie gestuurd, welke zorg draagt voor de verzending van de daaropvolgende factuur. Dit overzicht is in casu op 30 mei 2018 om 12:08 uur gegenereerd en digitaal aangeboden aan de financiële administratie. Verwezen wordt naar een bijgevoegde schermprint. De financiële administratie heeft vervolgens op 31 mei 2018 de betreffende factuur verstuurd. Verwezen wordt naar de factuur."

De Afdeling overweegt dat uit de schermprint waarop staat dat het besluit van 30 mei 2018 is aangemaakt om 10:07 uur, op zichzelf niet kan worden afgeleid dat dit besluit daadwerkelijk op deze datum ter verzending per gewone post is aangeboden. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat een aangemaakt besluit handmatig wordt uitgeprint en in een envelop gedaan. Vervolgens wordt de envelop in een bak gedeponeerd waarna de envelop wordt opgehaald om te worden verzonden.

Uit het voorgaande volgt dat diverse stappen in het verzendproces handmatig worden verricht. Bovendien is op het afschrift van het besluit van 30 mei 2018 geen stempel met een verzenddatum geplaatst. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 30 mei 2018 op die datum daadwerkelijk ter verzending is aangeboden en dus naar het adres van [appellant] is verzonden.

Het betoog slaagt.

3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 september 2018

dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 30 mei 2018 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 13 september 2018, kenmerk B.4.18.2515.001/BZW0000009075;

III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en dit bekend te maken;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

490.