Uitspraak 201901211/1/A2


Volledige tekst

201901211/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta (hierna: het college),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018 in zaak nr. 18/2459 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

[wederpartij] heeft beroep ingesteld tegen het door het college niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om een parkeerverbod in te stellen op de Bommelskoussedijk tussen de huisnummers 1 en 7.

Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het college het verzoek van [wederpartij] alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 28 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college opnieuw het verzoek van [wederpartij] afgewezen. [wederpartij] heeft zijn reactie op dit besluit gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201900708/1/A2 en 201901688/1/A2, behandeld op 8 juli 2019, waar [wederpartij] en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Smits, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door M.J. van Galen en J.W. van Heemst, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Besluitvorming

1.    Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college een verkeersverbod ingesteld door het plaatsen van bord E1 aan de zuidzijde van de Bommelskoussedijk op het weggedeelte gelegen tussen de provinciale weg N488 en de huisnummers 2 en 4. Bij dit besluit is ook het parkeerverbod aan de noordzijde van de Bommelskoussedijk aangepast door het verplaatsen van het westelijke bord E1 aan de noordzijde van de Bommelskoussedijk tot direct naast de oprit van nummer 3. Het door [wederpartij] tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2016 in zaak nr. ROT 15/4953 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van [wederpartij] is bij uitspraak van 14 juni 2017 ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft om herziening van de uitspraak van 14 juni 2017 verzocht. Dit verzoek is bij uitspraak van 7 december 2017 afgewezen. Het tegen die uitspraak door [wederpartij] gedane verzet is bij uitspraak van 7 maart 2018 ongegrond verklaard.

2.    [wederpartij] het college bij brief van 21 oktober 2017 verzocht om uitbreiding van het parkeerverbod naar de noordzijde van de Bommelskoussedijk tussen huisnummers 1 en 7. Het college heeft dit verzoek aangemerkt als een herhaald verzoek in die zin dat het verzoek aan het college ertoe strekt terug te komen van het besluit van 19 augustus 2014. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 19 juni 2018 onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen vanwege het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft bij de beoordeling betrokken dat [wederpartij] heeft aangevoerd dat de parkeerdruk op de rijbaan in de afgelopen drie jaar is verhoogd, doordat na het besluit van 19 augustus 2014 andere bewoners op huisnummer 3 zijn gaan wonen die een groter aantal voertuigen bezitten dan de vorige bewoners en deze voertuigen op de rijbaan parkeren. Onder verwijzing naar overweging 7 in de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014, ECLI:NL:RBOT:2014:1282, die ongewijzigd is overgenomen in de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016, ECLI:NL:RBBROT:2016:2438 over het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college nader had moeten onderzoeken of de verhoogde parkeerdruk op de rijbaan sinds het besluit van 19 augustus 2014 aanleiding had moeten geven tot herziening van dat besluit. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 19 juni 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het college kan zich niet vinden in dit oordeel van de rechtbank.

Hoger beroep

4.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] in zijn verzoek van 21 oktober 2017 noch in de aanvullende brief van 16 april 2018 heeft aangevoerd dat de parkeerdruk op de rijbaan aan de Bommelskoussedijk is verhoogd omdat er na het eerdere besluit van 19 augustus 2014 andere bewoners op nummer 3 zijn komen wonen. Volgens het college heeft [wederpartij] derhalve aan zijn verzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Voorts is de gestelde verhoogde parkeerdruk geen feit of omstandigheid van zodanige aard dat deze tot een ander besluit aanleiding had kunnen geven, aldus het college. Het college wijst erop dat reeds in rechte is komen vast te staan dat de verkeersdoorstroming voldoende gewaarborgd is nu verkeer in één richting de weg kan passeren en de weg voor tegemoetkomend verkeer een plaats biedt om de passage af te wachten. Volgens het college genereert de weg niet dusdanig veel verkeer en staat deze niet dusdanig vol geparkeerd dat het afwachten van een passage door tegemoetkomend verkeer feitelijk onmogelijk zou zijn. Het college verwijst in dit verband naar een verkeersonderzoek van 11 juni 2015 van Bureau De Groot Volker, dat dateert van na de komst van de nieuwe bewoners op Bommelskoussedijk 3 en dat volgens het college reeds in de eerdere procedure is betrokken.

4.1.    Het college kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat [wederpartij] de verhoogde parkeerdruk niet als nieuw feit of omstandigheid naar voren heeft gebracht. Uit de stukken blijkt dat [wederpartij] het college bij brief van 19 juli 2017 heeft gewezen op de komst van nieuwe bewoners in de woningen aan de Bommelskoussedijk 2, 3 en 7 en de als gevolg daarvan toegenomen parkeerdruk. Hij heeft het college verzocht ter bevordering van de verkeersdoorstroming een gedeelte van de berm te verharden en deze verharding als parkeergelegenheid aan te wijzen. Omdat het college hiertoe niet is overgegaan, heeft [wederpartij] vervolgens zelf de verharding aangebracht. Bij brief van 13 september 2017 heeft het college [wederpartij] erop gewezen dat zijn handelen in strijd is met artikel 4.3 onder b, c en d van de Keur voor waterschap Hollandse Delta 2014 en is hem verzocht de overtreding ongedaan te maken. Nadat [wederpartij] hieraan gevolg heeft gegeven, heeft hij het college bij brief van 21 oktober 2017 verzocht om uitbreiding van het parkeerverbod. Daarbij heeft hij er onder andere op gewezen dat de komst van nieuwe bewoners die een groot aantal voertuigen op de rijbaan is gaan parkeren hem heeft aangezet over te gaan tot verharding van het talud om parkeergelegenheid aan te leggen zonder een vergunning aan te vragen. Nu hij de verharding heeft moeten verwijderen, heeft hij zich opnieuw gewend tot het college met het verzoek om maatregelen te nemen ten behoeve van de verkeersveiligheid en behoud van de functie van de weg, dit keer in de vorm van een uitbreiding van parkeerverbod. Uit het aldus aangevoerde kan genoegzaam worden afgeleid dat [wederpartij] aan zijn verzoek de verhoogde parkeerdruk als gevolg van de komst van nieuwe bewoners ten grondslag heeft gelegd.

4.2.    De rechtbank heeft in eerdervermelde uitspraak van 4 april 2016, over het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014, overwogen dat in de eveneens eerdervermelde uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2014 reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geoordeeld over de beroepsgronden tegen het kunnen laten bestaan van parkeergelegenheid aan één kant van de dijk. De Afdeling heeft de uitspraak van 4 april 2016 bevestigd. In de uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersdoorstroming afdoende is gewaarborgd als verkeer in één richting over de weg kan passeren, terwijl tegemoetkomend verkeer de passage afwacht op een plaats op die weg waar niet is geparkeerd. De rechtbank heeft daarbij evenwel tevens geoordeeld dat dit anders zou zijn als de weg dusdanig veel verkeer genereert of dusdanig vol geparkeerd is, dat het afwachten van de passage door tegemoetkomend verkeer feitelijk onmogelijk is. De rechtbank heeft voor een aanname van een dergelijke situatie destijds geen aanknopingspunten gevonden. Het college heeft niet betwist dat de parkeerdruk na het besluit van 19 augustus 2014 is toegenomen. Het onderzoek van 11 juni 2015 van Bureau De Groot Volker dateert van na dat besluit. Anders dan het college stelt kan uit de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2016 over het besluit van 19 augustus 2014 niet worden afgeleid dat het onderzoek van 11 juni 2015 bij de beoordeling van dat besluit is betrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college niet in redelijkheid zonder nader onderzoek tot de conclusie heeft kunnen komen dat de verhoogde parkeerdruk geen nieuw gebleken feit of omstandigheid.

5.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht vernietigd.

Tussenconclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beroep van rechtswege

7.    Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het verzoek van [wederpartij]. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8.    Het college heeft in de verhoogde parkeerdruk geen aanleiding gezien voor uitbreiding van het parkeerverbod zoals opgenomen in het besluit van 19 augustus 2014. Volgens het college zorgt de komst van nieuwe bewoners aan Bommelskoussedijk 3 en de mogelijke toename van het aantal geparkeerde personenauto’s door die bewoners niet voor een relevant verschil met de situatie ten tijde van het nemen van het besluit van 19 augustus 2014. Dit volgt volgens het college uit het na de komst van de nieuwe bewoners uitgevoerd verkeersonderzoek door Bureau De Groot Volker van 11 juni 2015 naar de parkeerdruk op de Bommelskoussedijk. Uit dat onderzoek, waarin de toegenomen parkeerdruk is meegenomen, is gebleken dat op alle momenten nog restcapaciteit beschikbaar was. De passage van tegemoetkomend verkeer kan ondanks de toename van het aantal voertuigen nog altijd worden afgewacht. Voorts wijst het college erop dat het bij besluit van 28 mei 2018 een wegenvergunning heeft verleend voor het aanleggen van parkeerplaatsen en het verbreden van de weg nabij Bommelskoussedijk nummers 3-7. Een en anders is inmiddels gerealiseerd. Volgens het college is daarmee de feitelijke passeersituatie ter plaatse verder verbeterd.

9.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1431) komt een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het voorgaande geldt ook in het geval dat, zoals hier aan de orde, het college weigert een verkeersbesluit te nemen.

9.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van het instellen van een verdergaand parkeerverbod dan ingesteld bij het besluit van 19 augustus 2014. Daarbij is van belang dat, gelet op de eerdere uitspraken, de verkeersdoorstroming voldoende is gewaarborgd als verkeer in één richting over de dijkweg kan passeren. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het onderzoek van 11 juni 2015 van Bureau De Groot Volker, op het standpunt kunnen stellen dat ondanks de toegenomen parkeerdruk voldoende mogelijkheid bestaat om voertuigen, ook grote, in één richting te kunnen laten passeren langs de geparkeerde voertuigen. Met het college is de Afdeling van oordeel dat de situatie ter plaatse verder is verbeterd met de aanleg van parkeerplaatsen naar aanleiding van de bij besluit van 28 mei 2018 verleende wegenvergunning. Anders dan [wederpartij] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college daarnaast nog een noodzaak had moeten zien voor het instellen van een verdergaand parkeerverbod. Voor zover [wederpartij] onder verwijzing naar de cijfers in publicatie 164d van het ‘Handboek wegontwerp’ van het CROW aanvoert dat de ruimte op de weg te krap is voor passeerplaatsen voor grote landbouwvoertuigen, overweegt de Afdeling dat voor erftoegangswegen buiten de bebouwde kom geen minimale inrichtingseisen van toepassing zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3467). Van verkeer kan worden verwacht dat men over en weer met elkaar rekening houdt, zeker waar het gaat om smalle dijkwegen zoals hier aan de orde. In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie ter plaatse tot onoverkomelijke problemen ten aanzien van de passeerbaarheid en daarmee de verkeersveiligheid leidt.

Conclusie beroep van rechtswege en slotoverwegingen

10.    Het beroep tegen het besluit van 18 maart 2019 is ongegrond.

11.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta ongegrond;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta van 18 maart 2019, kenmerk U, ongegrond.

III.    bepaalt dat van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

343.