Uitspraak 201901688/1/A2


Volledige tekst

201901688/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2019 in zaak nr. 18/2136 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om een verkeersbesluit te nemen, inhoudende het instellen van een parkeerverbod ter hoogte van de woning [locatie 1] te Klaaswaal, gemeente Cromstrijen, opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 21 februari 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] van rechtswege daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201900708/1/A2 en 201901211/1/A2, behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Smits, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door M.J. van Galen en J.W. van Heemst, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.    [appellant] maakt gebruik van de Bommelskoussedijk door met zijn landbouwmachines van [locatie 2] van en naar de nevenvestiging [locatie 3] en de diverse landbouwpercelen gelegen aan de Bommelskoussedijk te rijden. De Bommelskoussedijk is een smalle erftoegangsweg type 2. Bij brief van 3 februari 2014 heeft [appellant] het college verzocht een verkeersbesluit te nemen, inhoudende het instellen van een parkeerverbod ter hoogte van de woning [locatie 1] te Klaaswaal. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen. Bij uitspraak van 4 april 2016, kenmerk ROT 15/673, heeft de rechtbank, voor zover van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1571, heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 augustus 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het verzoek van [appellant]. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de belangen van de bewoner van [locatie 1] een zwaarder belang zou toekomen dan aan de belangen van de agrarische bedrijfsvoering van [appellant].

2.    Het college heeft bij besluit van 29 mei 2018 het verzoek van [appellant] opnieuw afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de bewoner van het adres [locatie 1] bij het instellen van een parkeerverbod geen redelijk alternatief heeft. Het college heeft besloten in overleg met deze bewoner een parkeerhaven aan te leggen. Volgens het college wordt daarmee niet enkel tegemoet gekomen aan de belangen van de bewoner maar ook aan de verzoeken van [appellant] van 31 december 2013 en 3 januari 2014 om bij de betreffende woning parkeergelegenheid buiten de rijbaan te maken. De aanleg van een parkeerhaven neemt de door [appellant] ondervonden overlast van auto’s die deels op de rijbaan parkeren weg, verbetert de passeerbaarheid op de dijk en maakt dat [appellant] gedurende de periode van het jaar dat hij met zijn landbouwvoertuigen gebruik maakt van de Bommelskoussedijk geparkeerde auto’s zonder hinder kan passeren, aldus het college. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige onevenwichtige belangenafweging dat het college niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. [appellant] kan zich niet vinden in dit oordeel.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen belang van een normaal gebruik van de dijk door verkeer, waaronder landbouwverkeer, zwaarder hoort te wegen dan het belang van de bewoners [locatie 1] terwijl er voldoende alternatief is om in de nabijheid te parkeren. Door slechts twee parkeervoorzieningen te realiseren blijven bezoekers op de rijbaan parkeren. Het college dient met maatregelen, zoals het aanleggen van voldoende parkeerhavens en het instellen van parkeerverboden, zorg te dragen dat al het verkeer, ook landbouwverkeer, ongehinderd over de dijk kan rijden en de bruikbaarheid van de weg in stand wordt gehouden. [appellant] wijst in dit verband op artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 2.10 van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Cromstrijen houdende gemeentelijke regelgeving op het gebied van openbare orde en veiligheid Algemene Plaatselijke Verordening Cromstrijen 2018.

4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1431, komt een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het voorgaande geldt ook in het geval dat, zoals hier aan de orde, het college weigert een verkeersbesluit te nemen.

5.    In het aan het college uitgebrachte rapport van Bureau De Groot Volker van 25 april 2015 is over de verkeerssituatie ter plaatse van de [locatie 1] vermeld dat parkeren op de dijk, gelet op de breedte van de weg, het passeren voor zwaar verkeer moeilijk maakt, zelfs als de berm wordt meegerekend. In het rapport worden als oplossingsrichtingen aangedragen dat het wegdek ter plaatse wordt verbreed naar 5,50 meter, dan wel een parkeerhaven wordt gecreëerd, dan wel de oprit bruikbaar wordt gemaakt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017 en de conclusies in voormeld rapport heeft het college in overleg met de bewoner van [locatie 1] besloten een parkeerhaven buiten de rijbaan aan te leggen. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat het bruikbaar maken van de oprit van de woning voor het parkeren te hoge kosten met zich brengt, het niet redelijk en wenselijk is deze bewoner met zodanige kosten te confronteren en het college de bewoner niet kan verplichten deze parkeergelegenheid op de oprit aan te brengen. Eén en ander heeft geresulteerd in de aanleg van parkeervoorziening waar twee auto’s kunnen parkeren buiten de rijbaan. Dit is ook de oplossing die [appellant] zelf heeft aangedragen ten behoeve van de passeerbaarheid. Het college heeft er voorts op gewezen dat de bewoners een intentieverklaring hebben getekend, inhoudende dat zij gebruik zullen maken van de aangelegde parkeervoorziening. Volgens het college is hiermee geen noodzaak tot het treffen van een parkeerverbod ter plaatse.

6.    De Afdeling is van oordeel dat het college met de aanleg van een parkeervoorziening in redelijkheid heeft kunnen weigeren het door [appellant] verzochte verkeersbesluit tot het instellen van een parkeerverbod ter hoogte van de [locatie 1] te nemen. Niet is gebleken dat na de aanleg van de parkeervoorziening ter hoogte van [locatie 1] nog steeds zodanig frequent op de rijbaan wordt geparkeerd dat [appellant] daardoor onevenredig in zijn agrarische bedrijfsvoering wordt geraakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college mag verwachten dat gebruikers van de weg met elkaars belangen rekening houden. In dit geval betekent dit dat de bewoners van de [locatie 1] gebruik maken van de aangelegde parkeervoorziening. Daartoe hebben zij ook een intentieverklaring ondertekend. Dit mag ook worden geacht te gelden voor hun bezoekers. Hoewel [appellant] in het geval dat toch op de rijbaan wordt geparkeerd wordt belemmerd om met zijn landbouwvoertuigen te passeren, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit bij afweging van de belangen niet tot instellen van het verzochte parkeerverbod leidt, nu een parkeerverbod ter plaatse met zich brengt dat in het geheel niet meer op de rijbaan mag worden geparkeerd, ook indien [appellant] niet met zijn landbouwmachines hoeft te passeren. Het college is niet gehouden [appellant] te allen tijde de vrije doorgang ter plaatse te verzekeren. Tevens heeft het college terecht bij de besluitvorming betrokken dat, zoals ook in het rapport van Bureau De Groot Volker is vermeld, een parkeerverbod een mogelijk passeerprobleem slechts zal verplaatsen. Het college heeft zich eveneens op het ter zitting toegelichte standpunt kunnen stellen dat van het instellen van het verzochte parkeerverbod een onaanvaardbare precedentwerking uitgaat voor het geheel van de smalle dijkwegen in de omgeving waar landbouwverkeer gebruik van maakt.

7.    Het betoog faalt.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

343.