Uitspraak 201903768/2/R1


Volledige tekst

201903768/2/R1.
Datum uitspraak: 15 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Hoenderloo, gemeente Apeldoorn,

en

de raad van de gemeente Apeldoorn,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] Hoenderloo" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juli 2019, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. de Kleuver, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het bestemmingsplan voorziet in een vrijstaande woning op het perceel [locatie] te Hoenderloo. Dit perceel grenst aan het Deelerwoud. Op het perceel staat al een woning, maar het perceel zal worden gesplitst en op het afgesplitste deel wenst [belanghebbende] een woning te bouwen. Het plan voorziet in een bouwhoogte van 8 meter. Daarnaast voorziet het plan in de aanleg van een hoogstamboomgaard en een amfibieënpoel.

[verzoeker A] en [verzoeker B] wonen ten oosten van het perceel. Het bouwvlak waarbinnen de woning zal worden opgericht, ligt op ongeveer 10 meter van hun woning.

3.    [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.7.2.1, tweede lid, van de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening) 2014 is vastgesteld. Volgens hen dient op grond van die bepaling het plan te voorzien in een versterking van de kernkwaliteiten van het Deelerwoud. Verder stellen zij dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom in het ontwerp van het plan groot wild nog als een te waarborgen kernkwaliteit werd gezien, maar in het vastgestelde plan niet meer. Ook stellen zij dat de raad ten onrechte de ontwikkeling van biotopen voor reptielen en amfibieën als een kernkwaliteit heeft aangemerkt, terwijl in de Omgevingsverordening dit als slechts als een ontwikkelingsdoelstelling is aangemerkt.

[verzoeker A] en [verzoeker B] betogen voorts dat de planregels ertoe dwingen dat overeenkomstig het landschapsplan behorende bij de planregels een hoogstamboomgaard en een amfibieënpoel worden aangelegd. Volgens hen heeft de raad niet gemotiveerd waarom die bijdragen aan de versterking van een kernkwaliteit.

3.1.    Aan het perceel is de bestemming "Wonen" toegekend. Aan het oostelijke deel van het perceel, waar tevens het bouwvlak ligt, is verder onder meer de aanduiding "overige zone - voorwaardelijke verplichting" toegekend.

Artikel 8, lid 8.1, van de planregels luidt: "Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - voorwaardelijke verplichting" is gebruik van de gronden en bouwwerken en het oprichten van bebouwing ten behoeve van de functies als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, uitsluitend toegestaan indien:

a. de gronden zijn ingericht en in stand worden gehouden overeenkomstig de in Bijlage 3 van de bijlagen bij de regels voorgeschreven landschappelijke inpassing.

In afwijking van het onder a bepaalde is bebouwing wel toegestaan voor een periode vanaf het begin van de bouwwerkzaamheden tot maximaal twee jaar na de oplevering met het oog op de benodigde tijd voor aanleg en aangroei van de beplanting."

3.2.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat anders dan in het bestreden besluit is vermeld, de Omgevingsverordening van december 2018 van toepassing was ten tijde van het vaststellen van het plan. Nu de relevante bepalingen echter alleen zijn vernummerd en inhoudelijk gelijkluidend zijn, heeft dit geen gevolgen voor de beoordeling van dit geschil.

Artikel 2.52, tweede lid, van de Omgevingsverordening 2018 luidt:

"Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen de Groene Ontwikkelingszone kan een nieuwe kleinschalige ontwikkeling mogelijk maken, als:

a. in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo substantieel worden versterkt;

b. deze versterking planologisch is verankerd in hetzelfde dan wel een ander, gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan."

Het plangebied ligt in het gebied "Deelerwoud". In bijlage 5 van de Omgevingsverordening 2018 is vermeld dat de kernkwaliteiten daar onder andere zijn:

- grootwild; met name edelherten, wilde zwijnen, schapen

- het leefgebied van de das

- cultuurhistorische waarden van onder meer landgoed, grafheuvels, oude ontginningen, hakhout, houtwallen en boerderijen.

Als ontwikkelingsdoel voor de groene ontwikkelingszone in het Deelerwoud is in bijlage 5 de ontwikkeling van biotopen voor reptielen en amfibieën en poelen genoemd.

3.3.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat de kernkwaliteit grootwild niet versterkt kan worden op het perceel, omdat een hek aanwezig is tussen het Deelerwoud en het perceel, waardoor geen grootwild op het perceel kan komen. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben dit niet bestreden. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid zich op het standpunt kunnen stellen dat de kernkwaliteit grootwild niet versterkt hoefde te worden op het perceel. Over de ontwikkeling van de biotoop voor amfibieën overweegt de voorzieningenrechter dat [verzoeker A] en [verzoeker B] terecht hebben gesteld dat dit geen kernkwaliteit maar een ontwikkelingsdoel is. Hierin ziet de voorzieningenrechter evenwel vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft aangetoond dat de kernkwaliteiten van het gebied niet, in onderlinge samenhang bezien, per saldo worden versterkt, nu in het landschapsplan dat als bijlage 3 bij de planregels is aangegeven op welke wijze andere kernkwaliteiten, in het bijzonder het leefgebied van de das en de cultuurhistorische waarden, door het plan worden versterkt.

Over het betoog dat de hoogstamboomgaard niet bijdraagt aan de versterking van de kernkwaliteiten overweegt de voorzieningenrechter dat in het landschapsplan uiteen is gezet hoe de hoogstamboomgaard bijdraagt aan de versterking van de cultuurhistorische waarden van het gebied. In het aangevoerde ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen uitgaan van hetgeen in het landschapsplan is vermeld. De voorzieningenrechter ziet daarom in hetgeen is aangevoerd over de vereiste versterking van de kernkwaliteiten geen aanleiding om het plan bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.

4.    [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat de aan te leggen amfibieënpoel geen deel uitmaakt van het perceel waarvoor het plan is vastgesteld. Ter zitting hebben zij verder aangevoerd dat de poel zal moeten worden gerealiseerd op een deel van het perceel dat in eigendom is van de bewoners van [locatie] en dat opvolgende eigenaren van dat perceel kunnen besluiten om de poel te verwijderen. Verder stellen zij dat de tweejaarstermijn in de voorwaardelijke verplichting in artikel 8 van de planregels er toe kan leiden dat [belanghebbende] eerst de woning bouwt en daarna kan besluiten de boomgaard niet aan te leggen.

4.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat de eigendomspositie van het perceel waar de poel wordt aangelegd, niet doorslaggevend is voor de vraag of het bestemmingsplan kan worden uitgevoerd. Dat de poel op een ander perceel komt te liggen dan waarvoor de voorwaardelijke verplichting geldt, maakt niet dat de poel niet zal worden aangelegd. Met de voorwaardelijke verplichting is beoogd te voorkomen dat de woning wordt gebouwd en gebruikt terwijl het landschapsplan niet wordt uitgevoerd. Dan is het voldoende als de voorwaardelijke verplichting geldt voor de gronden waarop het bouwvlak voor de woning ligt. De raad heeft dus mogen volstaan met het toekennen van de aanduiding ‘overige zone -  voorwaardelijke verplichting’ aan het perceel waarop de woning zal worden gebouwd.

[verzoeker A] en [verzoeker B] stellen terecht dat de aanleg van de boomgaard kan worden uitgesteld tot twee jaar nadat de woning is gebouwd. De voorzieningenrechter overweegt dat de voorwaardelijke verplichting het gebruik van de woning echter uitsluit zolang het landschapsplan niet is uitgevoerd en dat [belanghebbende] er belang bij heeft de woning te gebruiken na deze te hebben gebouwd. Voorts heeft [belanghebbende] ter zitting verklaard, zodra het bestemmingsplan onherroepelijk is te beginnen met de uitvoering van het landschapsplan.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om het plan bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.

5.    [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan een aantasting betekent van de openheid en de doorzichten naar de bosrand van het Deelerwoud. Zij stellen dat in het vorige bestemmingsplan "Dorp Hoenderloo", met het oog op het behoud van die waarden, geen nieuwe ontwikkelingen dan al voorzien mogelijk werden gemaakt. De raad heeft volgens hen niet aangetoond waarom in dit geval afgeweken moet worden van het heersende beleidskader dat stelt dat de open ruimten en zichtlijnen naar het Deelerwoud gehandhaafd moeten blijven.

5.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemeentelijk beleid is om terughoudend te zijn met nieuwbouw maar dat dit niet betekent dat per definitie nieuwbouw niet mogelijk is. Verder heeft hij gesteld dat niet alle bestaande open ruimtes tussen de Krimweg en het Deelerwoud open moeten blijven. Hij heeft daarbij verwezen naar een kaart met zichtlijnen die bij de nota van zienswijzen is gevoegd. Hierop zijn de zichtlijnen weergegeven die de raad belangrijk acht. Op het perceel [locatie] is geen zichtlijn ingetekend.

De voorzieningenrechter overweegt dat [verzoeker A] en [verzoeker B] terecht aanvoeren dat de toevoeging van een woning op het perceel verdichting en een beperking van het zicht op het Deelerwoud vanaf de Krimweg met zich brengt. De raad voert echter niet het beleid dat geen enkele verdichting kan worden toegestaan en heeft onderbouwd waarom op het perceel bebouwing aanvaardbaar is. De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding om het plan om deze reden te schorsen.

6.    [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat weggeluid zal weerkaatsen op de te bouwen woning en dat daardoor een toename van geluidhinder ter plaatse van hun woning kan ontstaan. De raad had het plan daarom niet mogen vaststellen zonder nader onderzoek naar de gevolgen van de geluidbelasting, zo stellen zij.

6.1.    De voorzieningenrechter acht het met de raad vooralsnog niet aannemelijk dat de te bouwen woning voor een toename van het weggeluid ter plaatse van de woning van Wester en [verzoeker B] zal opleveren en ziet hierin daarom geen aanleiding om het plan tot schorsen.

7.    Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat bij wijze van voorlopige voorziening het plan te schorsen. Het verzoek dient om die reden te worden afgewezen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Van Helvoort
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019

361.