Uitspraak 201709839/3/R3


Volledige tekst

201709839/3/R3.
Datum uitspraak: 17 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem,

appellant,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3804, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van die tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 5.3 daarin is overwogen het gebrek in het besluit van de raad van 9 oktober 2017, waarbij het bestemmingsplan "De Baan en Sotaweg" is vastgesteld, te herstellen. Voorts heeft de Afdeling bij voormelde tussenuitspraak het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Baan en Sotaweg" bij wijze van voorlopige voorziening geschorst voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" ter plaatse van het perceel [locatie 2].

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij brief van 28 maart 2019, met verwijzing naar nader onderzoek, het besluit van 9 oktober 2017 nader onderbouwd.

[appellant] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een zienswijze naar voren gebracht en ter toelichting daarop een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad de gevolgen van de planregeling, waarbij de maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, ter plaatse van het perceel [locatie 2] is vergroot, niet voldoende heeft onderzocht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

2.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] gegrond. Het besluit van 9 oktober 2017, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" ter plaatse van het perceel [locatie 2], dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.

3.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen voornoemd gebrek in het besluit van 9 oktober 2017 binnen 20 weken te herstellen met inachtneming van rechtsoverweging 5.3 van die tussenuitspraak door alsnog te onderzoeken in hoeverre de schaduwwerking op de kassen van [appellant] toeneemt bij gebruikmaking van de maximale planologische mogelijkheden op het perceel [locatie 2] en zo nodig het besluit van 9 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek te wijzigen.

4.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad het rapport "Bezonningsstudie perceel [locatie 1] te Roelofarendsveen Gemeente Kaag en Braassem" van 22 januari 2019 (hierna: de bezonningsstudie) laten opstellen. De raad heeft gemotiveerd waarom hij in het licht van de uitkomsten van de bezonningsstudie geen aanleiding ziet om het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te wijzigen.

5.    [appellant] heeft naar aanleiding hiervan een zienswijze naar voren gebracht.

In stand laten van de rechtsgevolgen

6.    De Afdeling zal hierna aan de hand van de door [appellant] ingediende zienswijze ingaan op de vraag of er gelet op de bezonningsstudie en de nadere motivering van de raad aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 9 oktober 2017 in stand te laten.

Zienswijze bezonningsstudie

7.    [appellant] voert ten eerste aan dat het rapport niet onafhankelijk is, omdat hij uit het rapport afleidt dat de projectleider van het onderzoeksbureau dat het onderzoek heeft verricht, tevens de contactpersoon van de opdrachtgever is en dus werkzaam is bij de gemeente.

Daarnaast voert hij aan dat de bezonningsstudie niet zorgvuldig is opgesteld omdat daarin is uitgegaan van een verkeerde geografische locatie en van een verkeerde tijdzone.

Verder stelt [appellant] dat in de bezonningsstudie ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt zodat de raad de schaduwwerking op zijn perceel onvoldoende heeft onderzocht. Hierover voert hij aan dat ten onrechte niet is meegenomen dat met een omgevingsvergunning 10% van de in het bestemmingsplan opgenomen bouwmaten kan worden afgeweken. Daarnaast stelt [appellant] dat het bestemmingsplan een watertank of een natte koeltoren mogelijk maakt met een maximale bouwhoogte van 15 m. Dergelijke bouwwerken zijn volgens hem evenmin betrokken bij de bezonningsstudie.

Verder voert [appellant] aan dat de gemaakte bezonningsstudie een vertekend beeld geeft omdat daarin de nadruk wordt gelegd op de gemiddelde schaduwwerking over het gehele jaar. Omdat [appellant] een koude kas exploiteert is hij in de wintermaanden echter volledig afhankelijk van de zon terwijl de schaduwhinder in die periode het ergst is. In dit verband merkt [appellant] op dat de planten die hij kweekt vorstgevoelig zijn en dat sneeuw niet van het kasdek kan dooien als het dak in de schaduw blijft liggen. Dit laatste geeft daarmee een verhoogd risico op instorting van de kas.

Ten slotte voert [appellant] aan dat de raad onvoldoende heeft meegewogen dat hij als gevolg van het bestemmingsplan wordt belemmerd in zijn uitbreidingsmogelijkheden. Hiertoe wijst hij erop dat er nog een deel van zijn perceel onbebouwd is en dat hij daarop ook kassen kan plaatsen. De toegenomen schaduwhinder die als gevolg van het plan kan ontstaan belemmert [appellant] naar eigen zeggen dan ook in de uitbreiding zijn bedrijf.

Beoordeling bezonningsstudie

8.    Bij brief van 28 maart 2019 heeft de raad verwezen naar de bezonningsstudie waarin naar aanleiding van de tussenuitspraak is onderzocht of de maximale planologische invulling van het perceel [locatie 2] met bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, leidt tot onaanvaardbare schaduwhinder op de kassen ter plaatse van het perceel van [appellant] aan de [locatie 1]. Op grond van de bezonningsstudie stelt de raad zich op het standpunt dat het bestemmingsplan weliswaar leidt tot een vermindering van de bezonning op het perceel [locatie 1], maar dat het totale gemiddelde van de absolute afname met 5,8% minimaal is. Ook wijst de raad erop dat bij de bezonningsstudie is uitgegaan van het worst-casescenario maar dat niet aannemelijk is dat een bedrijfsgebouw met dergelijke afmetingen op het perceel [locatie 2] gerealiseerd zal worden, zodat de daadwerkelijke schaduwhinder naar alle waarschijnlijkheid lager zal uitvallen. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat hij het van belang heeft geacht dat in het gehele glastuinbouwgebied dezelfde hoogtematen worden gehanteerd, zodat voor iedereen dezelfde productieomstandigheden en regels gelden. Omdat uit de bezonningsstudie niet volgt dat er als gevolg van het plan onaanvaardbare schaduwhinder zal ontstaan voor [appellant], dienen zijn belangen volgens de raad niet zwaarder te wegen dan het belang van [bedrijf] en het belang van de duurzame tuinbouw om een generieke hoogtemaat voor het gehele plangebied aan te houden.

9.    Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" toegekend.

Artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

c. de maximum bouwhoogte van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, bedraagt 12,0 m;

[…]"

Artikel 17, lid 17.1, luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afgeweken is - met een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:

a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10 %;

[…]

De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken."

9.1.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat de bezonningsstudie niet door een onafhankelijk deskundige is opgesteld, overweegt de Afdeling dat, zelfs als uit pagina 2 van die studie zou moeten worden afgeleid dat de contactpersoon van de gemeente tevens degene is die de studie (mede) heeft opgesteld, deze omstandigheid geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet op de uitkomsten van de bezonningsstudie heeft mogen baseren. Een onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de bezonning op het perceel van [appellant] hoefde immers niet te worden uitgevoerd door een persoon die geen banden met de gemeente heeft.

9.2.    Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is omdat daarin ten onrechte niet is uitgegaan van de juiste geografische locatie en tijdzone, overweegt de Afdeling als volgt. In de bezonningsstudie is inzichtelijk gemaakt van welke uitgangspunten is uitgegaan bij het uitvoeren van het onderzoek. Op pagina 11 van de bezonningsstudie staat welk onderzoeksgebied aan de studie ten grondslag heeft gelegen. Dat gebied betreft het gehele perceel [locatie 1]. Ook uit de bijlage bij de bezonningsstudie blijkt dat dit perceel het onderzochte perceel is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat ten onrechte de verkeerde locatie is onderzocht. Ook van het gebruik van verkeerde tijdzones is niet gebleken. Er bestaat in zoverre dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op de bezonningsstudie heeft mogen baseren.

9.3.    De Afdeling overweegt dat de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak een bezonningsstudie heeft laten uitvoeren waarin onderzoek is gedaan naar de schaduwwerking op het perceel [locatie 1] als gevolg van het bouwen van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, op het perceel [locatie 2]. Daarbij is uitgegaan van de situatie waarin op de perceelgrens naast de kassen van [appellant] een bedrijfsgebouw, niet zijnde een kas, wordt gebouwd met een maximale bouwhoogte van 12 m.     [appellant] voert aan dat de raad ten onrechte niet is uitgegaan van de mogelijkheid dat er op basis van het bestreden plan een omgevingsvergunning wordt verleend op grond waarvan 10% mag worden afgeweken van de in het plan opgenomen bouwmaten zodat niet 12 m hoog, maar 13,2 m hoog gebouwd mag worden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad terecht de situatie beoordeeld waarin mogelijk schaduwhinder wordt ondervonden op het perceel [locatie 1] als gevolg van de maximale planologische mogelijkheden die bij recht mogelijk zijn op het perceel [locatie 2]. Daartoe wordt overwogen dat er voor de verlening van een omgevingsvergunning, om met 10% van de in het plan opgenomen bouwmaten te mogen afwijken, nog een nadere afweging plaats moet vinden. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, van de planregels dient het college van burgemeester en wethouders in geval van een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerst te beoordelen of door verlening van die vergunning geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

9.4.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat in de bezonningsstudie ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor het realiseren van een watertoren of een natte koeltoren met een maximale bouwhoogte van 15 m, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een andere planregeling dan degene die [appellant] in eerste instantie heeft bestreden, namelijk de planregeling die voorziet in een maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen van 12 m. [appellant] heeft zijn beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

9.5.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij op zijn perceel een koude kas exploiteert en dat een dergelijk type kas juist in de wintermaanden volledig afhankelijk is van zonlicht, overweegt de Afdeling dat de raad in de bezonningsstudie inzichtelijk heeft gemaakt dat de maximale absolute afname van de bezonning met 26% het grootst is op 21 december en dat de gemiddelde afname op die dag 12% bedraagt. Anders dan [appellant] heeft betoogd is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op basis van de uitkomsten van de bezonningsstudie in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daardoor geen onaanvaardbare schaduwhinder ontstaat ter hoogte van het perceel [locatie 1]. Daarvoor wordt van belang geacht dat de absolute afname van de bezonning in de wintermaanden weliswaar het grootst is, maar dat deze afname niet dusdanig is dat de raad in redelijkheid meer gewicht heeft moeten toekennen aan het belang van [appellant] dan aan het algemene belang om in het gehele glastuinbouwgebied dezelfde generieke hoogtematen te hanteren, zodat overal binnen dat gebied dezelfde productieomstandigheden gelden.

Ook voor zover [appellant] heeft betoogd dat hij wordt belemmerd in de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf, heeft de raad daaraan geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals valt af te leiden uit pagina 11 tot en met 13 van de bezonningsstudie, in die studie is uitgegaan van een worst-casescenario waarbij de gevolgen voor het gehele perceel van [appellant], waaronder ook het tot nu toe onbebouwde gedeelte, zijn onderzocht.

9.6.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de bezonningsstudie geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met verwijzing naar dit rapport het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek wat betreft de beoordeling van de toename van schaduwhinder niet heeft hersteld.

Conclusie

10.    Gezien het vorenstaande is het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek aan het besluit hersteld en ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 9 oktober 2017 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand te laten.

Proceskosten

11.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kaag en Braassem van 9 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Baan en Sotaweg" voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" ter plaatse van het perceel [locatie 2];

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" ter plaatse van het perceel [locatie 2];

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Kaag en Braassem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019

288-901.