Uitspraak 201805410/1/A1


Volledige tekst

201805410/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Eindhoven,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 mei 2018 in zaak nr. 16/2738 in het geding tussen:

Chrispies Bvba te Neerpelt (België)

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2016 heeft het college aan Chrispies een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het pand aan de August Sniederslaan 10 te Eindhoven (hierna: het pand) in strijd met het bestemmingsplan en voor het omzetten van het pand naar zes onzelfstandige woonruimten.

Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college de door [appellanten sub 1] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, de door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2016 herroepen en de gevraagde vergunningen alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank het door Chrispies daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2016 vernietigd, het besluit van 29 januari 2016 herroepen en alsnog een omgevingsvergunning onder voorwaarden verleend voor het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan en voor het omzetten van het pand naar vijf studentenkamers. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben zowel [appellanten sub 1] als [appellanten sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [appellanten sub 1B], [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, rechtsbijstandverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.I. van Term, zijn verschenen.

Overwegingen

Ontvankelijkheid van het hoger beroep van [appellanten sub 1]

1.    De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [appellanten sub 1].

1.1.    Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."

Ingevolge artikel 6:24 van de Awb geldt de bovengenoemde bepaling ook in hoger beroep.

1.2.    Uit bovengenoemde bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat hoger beroep alleen kan worden ingesteld door belanghebbenden die in elke formele fase van de procedure hebben meegedaan - in dit geval door het (tijdig) indienen van een bezwaarschrift en het instellen van beroep bij de rechtbank - tenzij hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij een fase van de procedure hebben overgeslagen.

1.3.    [appellanten sub 1] hebben een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 29 januari 2016. Het college heeft dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hiertegen hebben [appellanten sub 1] geen beroep bij de rechtbank ingesteld.

Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die maken dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor hen stond dan ook geen hoger beroep open tegen de uitspraak van de rechtbank.

1.4.    Dit betekent dat het hoger beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk is.

Inleiding op de inhoudelijke beoordeling

2.    Chrispies heeft op 31 juli 2015 een vergunning gevraagd voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in het pand in onzelfstandige woonruimten.

Op 23 oktober 2015 heeft Chrispies, in aanvulling daarop, een omgevingsvergunning aangevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de kamergewijze verhuur van het pand.

3.    Het pand ligt in een woonstraat. Aan de achterzijde is het pand uitgebouwd. Op deze aanbouw, op de benedenverdieping, is een plat dak aanwezig.

[appellanten sub 2] wonen naast het pand. Zij kunnen zich niet verenigen met de kamerbewoning in het pand, omdat zij stellen dat zij hiervan nadelige gevolgen ondervinden. Daarbij gaat het onder meer om overlast en om een aantasting van hun privacy.

4.    Bij het primaire besluit van 29 januari 2016 heeft het college op de beide aanvragen beslist en heeft het college de gevraagde vergunningen in één besluitdocument verleend.

Bij de verlening van de omgevingsvergunning voor afwijken heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), bezien in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). De aanvraag is daarbij onder meer getoetst aan de Beleidsregels ruimtelijk omgevingsrecht van januari 2012 (hierna: de Beleidsregels). Het college heeft zich bij deze toetsing op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet in strijd is met artikel 4.9 van de Beleidsregels, onder de voorwaarde dat het dak op de aanbouw op de benedenverdieping niet toegankelijk mag zijn en ook niet gebruikt mag worden als dakterras.

Bij de verlening van de omzettingsvergunning heeft het college overwogen dat niet is gebleken dat zich één van de weigeringsgronden voordoet uit artikel 5.3 van de Regionale Huisvestingsverordening 2014 (hierna: de Huisvestingsverordening). Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake zal zijn van een te hoge parkeerdruk en dat geen sprake zal zijn van een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het pand.

5.    Bij het besluit op bezwaar heeft het college de gevraagde vergunningen alsnog geweigerd naar aanleiding van de bezwaren die zijn ingediend door [appellanten sub 2].

Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de verlening van de vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan in strijd zou zijn met de Beleidsregels omdat niet is aangetoond dat de zes kamers voldoen aan de oppervlakte-eis en omdat in één van de kamers onvoldoende daglicht aanwezig is.

Verder heeft het college overwogen dat omwonenden al jarenlang klagen over de voortdurende inbreuk op hun privacy door het gebruik van het platte dak op de aanbouw als dakterras. Mede gelet hierop heeft het college geconcludeerd dat deze overlast niet kan worden voorkomen door het stellen van een voorschrift over het niet mogen betreden van het platte dak.

Ten slotte heeft het college overwogen dat het parkeeronderzoek, dat in dit geval is uitgevoerd, zodanige gebreken vertoont dat dit niet aan het besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.

Relevante regelgeving en bestemmingsplan

6.    De relevante bepalingen van de Awb, de Wabo, het Bor en de Huisvestingsverordening zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

7.    Ten tijde van de besluitvorming door het college gold voor het perceel het bestemmingsplan "Gestel binnen de ring 2007".

Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van het pand voor kamergewijze verhuur in strijd is met het bestemmingsplan.

8.    Voor de beoordeling van aanvragen om het afwijken van het bestemmingsplan heeft het college de Beleidsregels vastgesteld. In dit geschil is onder meer artikel 4.9 van de Beleidsregels van belang.

Dit artikel luidt als volgt:

"Burgemeester en wethouders kunnen medewerking verlenen aan het omzetten van een woning in een onzelfstandige kamergewijs verhuurde woning mits:

a. de kamers een netto gebruiksoppervlakte van minimaal 10 m2 hebben indien er wel toereikende gezamenlijke voorzieningen zijn;

b. […];

c. daglichttoetreding niet plaatsvindt via daglichtkoepels behoudens bij een verdieping direct onder de kap;

d. […];

e. de aanwezigheid van balkons en/of dakterrassen niet leidt tot een aantasting van de privacy van aangrenzende woonpercelen;

[…]".

Aangevallen uitspraak

9.    De rechtbank heeft geoordeeld dat alle zes kamers voldoen aan de minimaal vereiste oppervlakte als bedoeld in artikel 4.9, onder a, van de Beleidsregels, maar dat één van de kamers niet voldoet aan de eisen die in het Bouwbesluit 2012 zijn gesteld over daglichttoetreding.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het gebruik van het platte dak, op de aanbouw op de benedenverdieping, als dakterras een onaanvaardbare inbreuk zou maken op de privacy van [appellanten sub 2]. Volgens de rechtbank kan dit gebruik worden voorkomen door het stellen van een voorschrift dat het betreden van het platte dak, behoudens bij een woningbrand, verbiedt. Bij overtreding van dit voorschrift kan handhavend door het college worden opgetreden, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat - gelet op de parkeernorm voor onzelfstandige wooneenheden in een omgeving als hier aan de orde - geen toename van de parkeerbehoefte ontstaat als in het pand slechts vijf kamers zouden worden verhuurd aan studenten die studeren in de gemeente Eindhoven.

Ook heeft de rechtbank overwogen dat bewoning van het pand door vijf studenten mogelijk overlast kan veroorzaken voor omwonenden, maar dat deze overlast kan worden beperkt als Chrispies en het college toezicht houden op het gedrag van de (toekomstige) bewoners. Effectief toezicht is volgens de rechtbank mogelijk indien een door het college goed te keuren huishoudelijk reglement wordt opgesteld en indien overtreding van dit reglement wordt verboden.

Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en heeft zij alsnog een omgevingsvergunning onder voorwaarden verleend voor het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan en voor het omzetten van het pand naar vijf studentenkamers.

Beoordeling van het hoger beroep van [appellanten sub 2]

10.    [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien door de gevraagde vergunningen aan Chrispies te verlenen.

Primair voeren zij daartoe aan dat de rechtbank geen gebruik had mogen maken van de mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat het college zich in dit geval nog niet voldoende heeft uitgelaten over verschillende aspecten die hier aan de orde zijn. Ook stellen zij dat de rechtbank de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door vergunning te verlenen voor vijf kamers en door het stellen van de voorwaarde dat de kamers alleen mogen worden verhuurd aan personen die in Eindhoven studeren.

Voor geval dit betoog niet slaagt, voeren zij subsidiair aan dat de gevraagde vergunningen hadden moeten worden geweigerd, omdat niet is gewaarborgd dat overlast voor omwonenden zal worden voorkomen. De door de rechtbank gestelde voorwaarden vinden zij in dit opzicht niet toereikend. Volgens [appellanten sub 2] is de voorwaarde over het niet mogen betreden van het platte dak niet handhaafbaar. Verder stellen zij dat omwonenden geen invloed hebben op de opstelling en goedkeuring van het huishoudelijk reglement en dat zij daaraan naar verwachting geen rechten kunnen ontlenen.

10.1.    De Afdeling begrijpt het primaire betoog van [appellanten sub 2], mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, aldus dat zij niet opkomen tegen de vernietiging van het besluit op bezwaar door de rechtbank. Zij stellen zich echter op het standpunt dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan.

10.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:683, staat voorop dat de rechter bij de beslissing tot het zelf in de zaak voorzien de overtuiging moet hebben dat de uitkomst van het geschil in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn. Zelf in de zaak voorzien is onder meer mogelijk in gevallen waarin het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dus een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar ten onrechte achterwege is gebleven indien het gaat om een gebonden besluit, eventueel na toepassing van de informele of bestuurlijke lus. In het geval voor het bestuursorgaan nog beleidsruimte bestaat, kan de rechter zelf in de zaak voorzien indien het bestuursorgaan alsnog de vereiste belangenafweging heeft gemaakt en de uitkomst van die belangenafweging evident de rechterlijke toets kan doorstaan.

10.3.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met een bestemmingsplan, betreft een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Verder geldt dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4079). Het college moet daarbij onder meer rekening houden met de Beleidsregels die hij ter zake heeft vastgesteld.

Ook de beslissing om een omzettingsvergunning te verlenen betreft een bevoegdheid van het college waarbij beleidsruimte bestaat. Het college dient daarbij onder meer te toetsen aan de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 5.3 van de Huisvestingsverordening. Bij de beantwoording van de vraag of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omgevingsvergunning voor het omzetten zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft, als bedoeld in het tweede lid van de genoemde bepaling, heeft het college beoordelingsruimte.

Gelet op het voorgaande kan de rechter in een geval als hier aan de orde alleen zelf in de zaak voorzien als het bestuursorgaan op de bovenvermelde onderdelen alsnog de vereiste afweging heeft gemaakt en de uitkomst van die afweging evident de rechterlijke toets kan doorstaan.

10.4.    Het college had de vereiste afweging ten tijde van de aangevallen uitspraak nog niet gemaakt. Op de tweede zitting bij de rechtbank - die op 8 maart 2018 heeft plaatsgevonden na het mislukken van een mediationtraject tussen partijen - heeft Chrispies zich op verzoek van de rechtbank geconformeerd aan een vergunning voor vijf studentenkamers, waarbij de kamers alleen mogen worden verhuurd aan studenten met een campuscontract. De vertegenwoordiger van het college heeft in reactie daarop vermeld dat "er voor het college dan verder niet veel mogelijkheden meer zijn", zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. De desbetreffende vertegenwoordiger van het college heeft op de zitting bij de Afdeling verklaard dat hiermee werd bedoeld dat het college de gevraagde vergunningen naar verwachting niet meer zou kunnen weigeren als de aanvraag in bovengenoemde zin zou worden gewijzigd.

Naar het oordeel van de Afdeling kan de hierboven weergegeven opmerking van de vertegenwoordiger van het college echter niet worden aangemerkt als de vereiste afweging van het college als hierboven bedoeld.

Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte, op basis van een eigen afweging, zelf in de zaak heeft voorzien. Dit klemt des te meer nu de rechtbank de vergunning - nadat het college deze had geweigerd - zelfvoorziend heeft verleend. Het primaire betoog slaagt.

Conclusie en slotoverwegingen

11.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 23 mei 2018 dient te worden vernietigd, voor zover deze is aangevallen. Dit betekent dat de uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 29 januari 2016 heeft herroepen en alsnog een omgevingsvergunning onder voorwaarden heeft verleend voor het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan en voor het omzetten van het pand naar vijf studentenkamers.

12.    Gelet op het vorenstaande dient het college een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

13.    Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ter voorlichting aan partijen

14.    Gelet op het belang van een finale geschillenbeslechting, overweegt de Afdeling nog het volgende.

Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar moet het college een eigen afweging maken over de hierboven, onder 10.3, vermelde aspecten. Om deze afweging niet vooraf in te kleuren, ziet de Afdeling geen aanleiding om in deze procedure een oordeel te geven over de vraag of de door de rechtbank - op eigen initiatief - verleende omgevingsvergunningen en de daaraan door de rechtbank verbonden voorwaarden de rechterlijke toets kunnen doorstaan.

Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar zal het college inhoudelijk moeten ingaan op het in bezwaar aangevoerde betoog van [appellanten sub 2] dat de verlening van een omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur een ontoelaatbare inbreuk oplevert op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van dat pand, als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. Deze beoordeling zal moeten plaatsvinden aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die gelden ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar.

Verder hebben [appellanten sub 2] in bezwaar aangevoerd dat hun privacy niet blijvend is gewaarborgd zo lang het platte dak op de aanbouw fysiek toegankelijk is. Op de zitting bij de Afdeling hebben zij in dit verband toegelicht dat er steeds weer nieuwe bewoners in het pand komen wonen die, vanwege het ontbreken van een tuin bij het pand als gevolg van de aanwezigheid van de aanbouw, gebruik zullen willen maken van de mogelijkheid om het platte dak te betreden. Volgens [appellanten sub 2] moeten zij daarom - ook als het betreden van het dak in de vergunningvoorschriften of in een huishoudelijk reglement verboden is - steeds weer het gevecht aangaan om de naleving van dit verbod af te dwingen. Ook dit betoog zal het college bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar moeten betrekken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 mei 2018 in zaak nr. 16/2738, voor zover de rechtbank het besluit van 29 januari 2016 heeft herroepen en alsnog een omgevingsvergunning onder voorwaarden heeft verleend voor het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan en voor het omzetten van het pand naar vijf studentenkamers;

IV.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven te nemen besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Drop    w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019

208.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:24

Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Artikel 8:72

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:

a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;

b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.

5. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.

6. De bestuursrechter kan bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, het bestuursorgaan aan een door hem aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a, vierde lid, 611b tot en met 611d en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […].

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II, artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;

[…].

Regionale Huisvestingsverordening 2014

Artikel 5.3 Gronden tot weigering van een omgevingsvergunning voor het omzetten

1. Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning weigeren indien:

a. het belang dat de aanvrager bij omzetting heeft niet opweegt tegen het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Bij de beoordeling van het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad worden mede betrokken de ligging en de te verwachten vraag naar het type woonruimte waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft.

b. een eerder aan de aanvrager of zijn rechtsverkrijgende verleende omgevingsvergunning voor het omzetten minder dan vier jaar geleden werd ingetrokken op grond van een der in artikel 5.8, eerste lid, sub a en b genoemde redenen.

2. Burgemeester en wethouders weigeren een vergunning indien:

a. vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omgevingsvergunning voor het omzetten zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft;

b. de aanvraag betrekking heeft op een gebouw in een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als vermeld in artikel 5.4.