Uitspraak 201806489/1/A1


Volledige tekst

201806489/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2018 in zaak nr. 17/4507 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het college geweigerd om de aan Prorail Randstad Noord (hierna: Prorail) bij besluiten van 19 augustus 2008 en 24 mei 2011 verleende vergunningen voor een spoorwegemplacement op het perceel, kadastraal bekend onder meer gemeente Utrecht Catharijne, sectie E, nummers 273 te Utrecht (hierna: het perceel), in te trekken.

Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant] tegen het besluit van 25 mei 2016 gemaakte bezwaar, dat bezwaar alsnog ongegrond verklaard en het besluit, onder aanpassing van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 22 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. de Keizer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college aan Prorail een vergunning ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement op het perceel. De vergunning is verleend voor een laad- en loskade, de opslag van ballast, het laden en lossen van goederentreinen, het samenstellen, het rangeren en de overstand van goederentreinen en het verrichten van technische controles dan wel kleine (herstel)werkzaamheden aan goederentreinen. Op 24 mei 2011 heeft het college een vergunning ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van het spoorwegemplacement. Deze verandering heeft betrekking op de uitbreiding van de bedrijfstijden voor laden en lossen naar 24 uur per dag. Prorail heeft binnen drie jaren na vergunningverlening het spoorwegemplacement voltooid, onder meer door de aanleg van de laad- en loskade, en in werking gebracht. De vergunningen zijn sinds de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunningen als bedoeld in die wet.

[appellant] is eigenaar van een garage en een woning op het perceel [locatie] te Utrecht. Dit perceel ligt tegenover de laad- en loskade van het spooremplacement. [appellant] heeft op 10 april 2016 een verzoek gedaan om intrekking van de vergunningen voor het spoorwegemplacement.

De rechtbank heeft overwogen dat het college wat betreft de activiteiten die zich in de periode van drie jaren voorafgaand aan het besluit van 25 mei 2016 niet hebben voorgedaan, bevoegd was de vergunningen in te trekken. Het gaat daarbij om de activiteiten: opslag van ballast, het laden en lossen van goederentreinen, het samenstellen en de overstand van treinen, en de technische controle van en kleine herstelwerkzaamheden aan goederentreinen. Volgens de rechtbank heeft het college in redelijkheid, gelet op de betrokken belangen, kunnen besluiten de vergunningen in zoverre niet in te trekken.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de verleende vergunningen in te trekken. Volgens [appellant] heeft Prorail geen belang bij het laten voortbestaan van de vergunningen. Hij stelt dat Prorail het spoorwegemplacement al geruime tijd niet gebruikt en dat niet is gebleken dat Prorail concrete voornemens heeft om het spoorwegemplacement in de nabije toekomst wel te gebruiken. Hij betoogt dat hij overweegt zijn pand te verkopen of verhuren en dat bij instandlating van de vergunningen mogelijke geïnteresseerden worden afgeschrikt.

2.1.    Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt: "Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1700) is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.2.    Prorail heeft bij brief van 22 mei 2018 aan de rechtbank te kennen gegeven dat zij verwacht dat het gebruik van het spoorwegemplacement zal toenemen. Dit heeft te maken met duurzaamheidsinvesteringen en -doelstellingen, zo stelt zij. [bedrijf], die het spoorwegemplacement in het verleden heeft gebruikt, heeft te kennen gegeven de mogelijkheid te willen behouden om per spoor materialen naar haar bedrijfsterrein te vervoeren. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat belang bestond bij het behoud van de vergunningen, ook al waren nog geen concrete opdrachten verstrekt.

Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, zal [appellant], indien het spoorwegemplacement daadwerkelijk wordt gebruikt, daarvan enige hinder ondervinden. Hij heeft ter zitting gesteld dat het dan vanwege geluidhinder onmogelijk is om de remmen van een voertuig te testen, wat volgens hem op gehoor gebeurt. Niet aannemelijk is echter geworden dat dit aanzienlijke nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering heeft. Het gebruik van het spoorwegemplacement is zodanig gering dat ervan kan worden uitgegaan dat [appellant] zijn bedrijfsvoering zodanig kan inrichten dat het testen van remmen plaatsvindt als geen activiteiten op het spoorwegemplacement worden verricht.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat hij zijn pand mogelijk niet zal kunnen verhuren of verkopen, wordt overwogen dat zijn pand tegenover de spoorlijn ligt en deze spoorlijn, buiten de aan de orde zijnde vergunningen om, ook door anderen wordt gebruikt. Niet aannemelijk is geworden dat bij het instandlaten van de vergunningen, gelet op lage frequentie van het gebruik van het spoorwegemplacement, de mogelijkheid het pand te verkopen of verhuren zodanig nadelig beïnvloedt dat het college daaraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen weigeren de vergunningen in te trekken.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de aan Prorail verleende vergunningen in stand blijven.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019

163-866.