Uitspraak 201903814/2/R1


Volledige tekst

201903814/2/R1.
Datum uitspraak: 11 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekster], wonend te Callantsoog, gemeente Schagen,

en

de raad van de gemeente Schagen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie], Callantsoog" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juli 2019, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. J.I.J. Langenberg, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.H. Moraal en B. Omon, zijn verschenen. Verder is [belanghebbende] ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plan voorziet in een woonbestemming met het daarbij behorende toegelaten gebruik van een bed & breakfast voor maximaal 9 personen op het perceel [locatie] te Callantsoog. [belanghebbende] wenst op dat perceel een woning te bouwen. Het perceel ligt aan de noordoostelijke rand van Callantsoog en had onder het hiervoor geldende plan een tuinbestemming waar hoofdgebouwen niet waren toegestaan. Ten noordwesten en zuidoosten van het perceel staan woningen. Het perceel van [verzoekster] grenst aan de noordoostelijke zijde van het plangebied. Haar woning staat op ongeveer 60 m ten noordoosten van de perceelgrens.

Strijd provinciale verordening

3.    [verzoekster] betoogt in de eerste plaats dat het plan in strijd is met artikel 5c van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland (hierna: de PRV), omdat buiten bestaand stedelijk gebied, zoals bedoeld in deze verordening, een woning wordt toegevoegd. De raad had er volgens haar voor moeten kiezen om, als al moest worden voorzien in een woning, deze binnen bestaand stedelijk gebied mogelijk te maken. [verzoekster] voert daartoe aan dat op het perceel verwilderde begroeiing staat en dat het de kenmerken van een bos heeft. Het perceel heeft daarom niets weg van stedelijk gebied, aldus [verzoekster].

4.    Artikel 5c, eerste lid, van de PRV luidt: "Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal woningen mag hierbij niet toenemen."

In artikel 2, onder j, wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: "gebied als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening."

Op grond van artikel 1.1.1 eerste lid, onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

4.1.    De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of de raad terecht heeft gesteld dat het perceel binnen bestaand stedelijk gebied zoals bedoeld in de PRV ligt. Ten noordwesten en zuidoosten van het perceel staan, op afstanden van 20 respectievelijk 11 meter, woningen. Ten zuiden van het perceel ligt een woonwijk. Ten noordoosten ervan ligt de woning van [verzoekster]. Mede gelet op dit samenstel van bebouwing in de directe omgeving van het perceel, gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog van uit dat het perceel binnen bestaand stedelijk gebied ligt en het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met artikel 5c, eerste lid, van de PRV. Daarbij neemt hij tevens in aanmerking dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in het kader van het vooroverleg heeft aangegeven dat het college het plan niet in strijd met de PRV acht. Het betoog slaagt niet.

Strijd woningbouwbeleid

5.    [verzoekster] betoogt dat het plan in strijd met het gemeentelijk woningbouwbeleid is vastgesteld. Zij stelt dat volgens de gemeentelijke woonvisie van 2014 woningbouw niet zonder meer mogelijk is en dat de raad hiervan niet had mogen afwijken met de enkele stelling dat de woonvisie verouderd is. Verder stelt [verzoekster] dat er een bevolkingskrimp is en dat er daarom geen noodzaak is om een woning te bouwen.

5.1.    De raad stelt dat de woningmarkt niet meer vergelijkbaar is met de situatie van 2014. Hij stelt dat volgens het zogeheten Meerjarenuitvoeringsprogramma 2019 - 2022, dat is opgesteld door het college van burgemeester en wethouders en waarin het woningbouwbeleid tot 2022 is weergegeven, een tekort aan woningen bestaat en dat het college van burgemeester en wethouders 300 woningen per jaar wil laten bouwen. Volgens de raad wordt deze wijziging ten opzichte van 2014 verklaard door een groeiend aantal inwoners en een geleidelijke afname van het aantal bewoners per woning. [verzoekster] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Nu het gemeentelijk beleid voorziet in het toevoegen van een woning, mist het betoog van [verzoekster] dat het plan in strijd is met het gemeentelijk woningbouwbeleid en dat geen noodzaak voor de woning bestaat feitelijke grondslag.

Stikstofdepositie

6.    [verzoekster] betoogt dat de raad bij het berekenen van de stikstofdepositie vanwege verkeer van en naar de woning tijdens de bouw en het gebruik daarvan, ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het rekenmodel AERIUS. Zij voert aan dat dit rekenmodel volgens de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:619, en 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, niet geschikt is voor depositieberekeningen op afstanden tot 50 m.

6.1.     De voorzieningenrechter overweegt dat beide uitspraken waarnaar [verzoekster] verwijst betrekking hebben op de depositie van ammoniak uit dierverblijfplaatsen en niet op de depositie van stikstof vanwege verkeer. De voorzieningenrechter ziet daarom vooralsnog in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen uitgaan van de uitkomsten van de AERIUS-berekeningen. Dit betoog faalt.

Privacy

7.    [verzoekster] betoogt dat het plan een onaanvaardbare aantasting van haar privacy en uitzicht met zich brengt. Zo kan de woning tot 10 m hoogte worden gebouwd en zal een groot deel van de bomen die nu tussen haar perceel en de te bouwen woning staan, moeten worden gekapt om ruimte te maken voor een toegangspad. Door het wegvallen van die bomen zal zowel vanuit de nieuwe woning als vanaf het toegangspad zicht ontstaan op haar woning en tuin.

7.1.    De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het plan enige aantasting van de privacy en het uitzicht van [verzoekster] met zich zal brengen. Gelet op de onderlinge afstand van 60 meter tussen de woning en het plangebied, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog echter geen aanleiding voor het oordeel dat deze aantasting zo groot is, dat de raad niet in redelijkheid het plan op deze wijze heeft kunnen vaststellen. Het betoog slaagt niet.

8.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Van Helvoort
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019

361.