Uitspraak 201807569/1/A2


Volledige tekst

201807569/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2017 heeft de minister het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade als gevolg van het Tracébesluit Betuweroute afgewezen.

Bij besluit van 28 maart 2018 heeft de minister het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft op 3 mei 2019 een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.M. Uijttewaal, advocaat te Ochten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T.W. Franssen, advocaat te Den Haag, vergezeld door drs. A.J. van der Vecht, werkzaam bij ProRail B.V., zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] heeft op 30 juli 1999 een perceel met daarop een woonhuis met opstallen gekocht aan de [locatie] te Elst.

2.    De woning ligt op een afstand van ongeveer 75 meter van het tracé van de Betuweroute (deeltracé VI Valburg-Zevenaar).

3.    Het Tracébesluit Betuweroute en het Havenspoorlijnproject is op 28 mei 1998 onherroepelijk geworden.

4.    De Betuweroute is op 16 juni 2007 in haar geheel in gebruik genomen.

5.    [appellant] stelt dat zijn woning in waarde is verminderd als gevolg van de aanleg van de Betuweroute en door trillinghinder en geluidsoverlast die het gevolg zijn van de ingebruikname van de Betuweroute.

6.    Voorts stelt [appellant] dat hij schade heeft geleden als gevolg van rechtmatige uitvoeringshandelingen, voortvloeiend uit het Tracébesluit. Daartoe stelt hij dat in opdracht van ProRail op 23 maart 2001 is gestart met bronbemalingswerkzaamheden op 40 meter afstand van zijn woning. Als gevolg van de bronbemalingswerkzaamheden is de woning verzakt en nog altijd aan verzakkingen onderhevig. Hierdoor zijn aanzienlijke scheuren in de gevels van de woning ontstaan en komt er vocht door de spouwmuren. Voorts is er schade ontstaan aan de kozijnen.

Voorgeschiedenis

7.    Bij brief van 8 maart 2001 heeft de Projectorganisatie Betuweroute aan [appellant] medegedeeld dat binnen afzienbare tijd zal worden gestart met bouwwerkzaamheden voor de aanleg van de Betuweroute en dat  medewerkers van expertisebureau ARA Rentmeesters Adviseurs een bouwopname zullen verrichten aan de woning van [appellant].

8.    Op 26 maart 2001 heeft er een vooropname van de woning van [appellant] plaatsgevonden door ARA.

9.    Op 29 maart 2005 heeft Hanselman Expertises B.V. in opdracht van de Projectorganisatie Betuweroute de woning van [appellant] bezocht. Hanselman heeft de door [appellant] gestelde schade begroot op € 1.050,00.

10.    Bij brief van 27 mei 2005 heeft [appellant] Hanselman te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met het door Hanselman begrote schadebedrag.

11.    Op 17 januari 2006 heeft het architectenbureau Van Rossum op verzoek van [appellant] de door [appellant] gestelde schade onderzocht en begroot op € 2.357,00.

12.    Bij brief van 3 maart 2006 heeft [appellant] de Projectorganisatie Betuweroute aansprakelijk gesteld voor de schade aan de woning.

13.    Op 23 mei 2006 heeft de Projectorganisatie Betuweroute aan [appellant] bereid te zijn om het advies van Hanselman uit coulance te volgen.

14.    Bij brief van 13 januari 2009 heeft ProRail aan Van der Wal en Joosten Expertisebureau de opdracht gegeven om een geotechnisch en een bouwtechnisch onderzoek te doen aan de woning van [appellant]. Op 24 augustus 2009 heeft Van der Wal en Joosten een inspectie aan de woning van [appellant] uitgevoerd.

15.    Op 23 april 2010 heeft Van der Wal en Joosten een expertiserapport uitgebracht. Daarin is de schade aan de woning van [appellant] begroot tussen € 5.000,00 en € 10.000,00. In het rapport is verder vermeld dat rond 23 maart 2001 sonderingswerkzaamheden zijn uitgevoerd in de directe nabijheid van het pand van [appellant]. Deze werkzaamheden zijn echter van dien aard dat deze niet van invloed kunnen zijn geweest op het pand van [appellant]. Er zijn geen aanwijzingen dat voor die datum bemalingswerkzaamheden of andere grondverstorende werkzaamheden zijn uitgevoerd, aldus dit rapport.

16.    Bij brief van 12 juIi 2010 heeft ProRail een aanbod van € 10.000,00 aan [appellant] gedaan. [appellant] heeft dit aanbod afgewezen.

17.    Bij brief van 9 februari 2011 heeft [appellant] ProRail laten weten dat hij zijn vordering handhaaft.

18.    De rechtbank Midden-Nederland heeft in het vonnis van 6 december 2017 (met rolnummer: C/16/425991/HAZA 16-819), onder meer, geoordeeld dat de vordering van [appellant] inzake het gestelde onrechtmatig handelen van ProRail met betrekking tot het uitvoeren van bronbemalingswerkzaamheden is verjaard. [appellant] had de rechtbank, onder meer, verzocht "voor recht te verklaren dat ProRail onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder bouwkundige vooropname een aanvang te nemen met de uitvoeringswerkzaamheden, althans geen schadevoorkomende, althans schadebeperkende maatregelen te nemen ter voorkoming van schade en gehouden is de daardoor door [appellant] geleden schade te vergoeden, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat."

Besluitvorming

19.    De minister heeft het verzoek om nadeelcompensatie van [appellant] beoordeeld op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute van 6 september 1996 (Staatscourant 1996, nr. 189).

20.    De minister heeft het verzoek om nadeelcompensatie, voor zover dat ziet op trillinghinder en geluidhinder, afgewezen omdat [appellant] ten tijde van de koop van zijn woning op 3 juli 1999 het risico daarop heeft aanvaard. De gestelde schadeveroorzakende ontwikkelingen als gevolg van de aanleg van de Betuweroute waren voorzienbaar vanaf het ter inzage leggen van het Ontwerp-Tracébesluit op 4 maart 1996.

21.    De minister heeft het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade aan zijn woning als gevolg van bronbemalingen eveneens afgewezen. De gestelde schade is volgens de minister niet (rechtstreeks) het gevolg van rechtmatige uitvoeringshandelingen voortvloeiend uit het Tracébesluit. Voor vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatig feitelijk handelen staat de rechtsgang bij de burgerlijke rechter open. [appellant] heeft ook gebruik gemaakt van deze rechtsgang. Bij vonnis van 6 december 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daarmee is volgens de minister de weg om de zaakschade van de woning als gevolg van rechtmatig handelen te bestempelen afgesneden en valt het verzoek om nadeelcompensatie buiten de reikwijdte van de Regeling.

Beroep

22.    [appellant] heeft ter zitting desgevraagd aangegeven niet langer op te komen tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van trillinghinder en geluidoverlast.

23.    [appellant] betoogt dat de door ProRail uitgevoerde bronbemaling vanaf 23 maart 2001 noodzakelijk is geweest voor de aanleg van de Betuweroute en als zodanig een rechtmatige uitvoeringshandeling is, voortvloeiend uit het Tracébesluit. De daardoor veroorzaakte schade dient volgens hem te worden gecompenseerd op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute. Op 8 juni 2016 heeft hij daartoe een verzoek ingediend. De minister dient het verzoek te beoordelen en mocht niet volstaan met een verwijzing naar de civiele procedure, aldus [appellant].

24.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] terecht betoogt dat de minister het verzoek om nadeelcompensatie op grond van een ondeugdelijke motivering heeft afgewezen. De minister heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het verzoek buiten de reikwijdte van de Regeling valt, omdat [appellant] civielrechtelijk heeft geprocedeerd om de door hem gestelde zaakschade als gevolg van onrechtmatig overheidshandelen te verhalen. Er staat geen rechtsregel aan in de weg om in het geval het volgen van de civielrechtelijke weg niet het gewenste resultaat heeft gebracht, vervolgens een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen en daaraan ten grondslag te leggen dat de gestelde schade het gevolg is van rechtmatig handelen. In dit geval heeft [appellant] zich nadrukkelijk op het standpunt dat de bronbemaling kan worden aangemerkt als schade als gevolg van een rechtmatige uitvoeringshandeling. Dat [appellant] stelt zaakschade te hebben geleden, betekent niet dat de Regeling reeds daarom geen grondslag voor vergoeding van de gestelde schade kan bieden.

25.    Het betoog slaagt. Het besluit van 28 maart 2018 dient vanwege schending van artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd.

26.    De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten en overweegt hiertoe het volgende.

Verjaring

27.    De minister heeft zich in zijn reactie van 3 mei 2019 terecht op het standpunt gesteld dat de aanspraak op nadeelcompensatie ten tijde van het indienen van het verzoek op 8 juni 2017 was verjaard en dat het verzoek ook op die grond moet worden afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

28.    De Regeling biedt geen specifieke verjaringsregels die gelden voor een aanspraak op nadeelcompensatie voor schade.

29.    Voor de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om nadeelcompensatie moet in een geval als dit volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aansluiting worden gezocht bij de verjaringsregeling van het BW en het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel (zie onder meer de uitspraak van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3719).

30.    Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is vereist dat een benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn om ook een rechtsvordering ter zake in te stellen. Daarvoor dient hij voldoende zekerheid te hebben dat hij de betrokken schade lijdt of zal lijden (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 en de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764).

31.    Dat in artikel 15 van de Regeling geen termijn is opgenomen waarbinnen een verzoek om schadevergoeding moet worden ingediend, betekent niet, anders dan [appellant] betoogt, dat een aanspraak op nadeelcompensatie niet verjaart, zolang het verzoek binnen de werkingsduur van de Regeling is ingediend. Uit de onder 30 genoemde jurisprudentie volgt dat de verjaringstermijn aanvangt op het moment dat een benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.

32.    Dat, zoals [appellant] stelt, uit de toelichting bij artikel 3, eerste lid, van de Regeling blijkt dat bij de totstandkoming expliciet is afgezien van het noemen van een termijn waarbinnen een verzoek moet worden ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. In de toelichting is opgenomen dat een benadeelde een verzoek om schadevergoeding zo spoedig mogelijk moet indienen en dat een benadeelde die zonder goede reden onnodig lang wacht met het indienen van zijn verzoek, zijn aanspraak verliest. Dat geen termijn voor het indienen van een verzoek is genoemd, komt doordat in sommige gevallen schade eerst lange tijd nadien intreedt of voor een benadeelde kenbaar wordt. In die gevallen zou het onjuist zijn om tegen te werpen dat de termijn voor het indienen van een verzoek is verstreken, aldus de toelichting (Staatscourant 1996, nr. 189, blz. 10).

33.    [appellant] stelt dat de schadeveroorzakende bemalingswerkzaamheden op 23 maart 2001 hebben plaatsgevonden en dat  hij vlak daarna ook daadwerkelijk bekend was met de schade aan zijn woning. De Regeling is op 6 september 1996 in werking getreden. [appellant] beschikte in 2001 over de mogelijkheid om een verzoek om vergoeding daarvan in te dienen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] buiten staat was tijdig een verzoek in te dienen. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het indienen van het verzoek op 8 juni 2017 de termijn van vijf jaar als bedoeld in het BW was verstreken. Dat [appellant] ervoor heeft gekozen eerst een civielrechtelijk traject te volgen, laat onverlet dat de termijn in beginsel op 23 maart 2001 is aangevangen. Ook indien moet worden uitgegaan van een latere aanvangsdatum, te weten 12 juli 2010, de dag waarop ProRail aan [appellant] een aanbod van € 10.000,00 heeft gedaan en [appellant] dit aanbod heeft afgewezen, is de aanspraak van [appellant] op nadeelcompensatie verjaard.

34.    Anders dan [appellant] stelt, lag het niet op de weg van de minister de eerdere aansprakelijkheidstellingen mede aan te merken als een verzoek om nadeelcompensatie, nu, gelet op de tekst en bewoordingen ervan, deze bezwaarlijk anders dan aansprakelijkheidstellingen uit onrechtmatige daad konden worden begrepen en hij daarin niet heeft vermeld dat voor zover de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wordt afgewezen, hij zich het recht op het maken van aanspraak op nadeelcompensatie voorbehoudt. In zoverre slaagt het betoog van [appellant] niet dat de minister heeft nagelaten het verzoek om schadevergoeding materieel goed te duiden en aldus niet adequaat heeft behandeld. Voor zover [appellant] betoogt dat hij bij brieven van 3 maart 2006 en 9 februari 2011 en een e-mail van 4 november 2014 en de daarbij behorende agenda de verjaringstermijn voor het maken van aanspraak op nadeelcompensatie heeft gestuit, slaagt dit niet. Uit de door hem genoemde brieven en e-mail volgt niet dat [appellant] heeft beoogd zijn aanspraak op nadeelcompensatie voor te behouden. Daarbij merkt de Afdeling op, dat zelfs als in de brieven van 3 maart 2006 en 9 februari 2011 vervatte aansprakelijkheidsstellingen als mede betrekking hebbend op de aanspraak op nadeelcompensatie zouden kunnen worden opgevat, dat [appellant] niet zou baten. De e-mail van 4 november 2014 kan immers gelet op de tekst ervan in ieder geval niet als zodanig worden opgevat. Als al de brief van 9 februari 2011 als een stuitingshandeling kan worden opgevat, die mede betrekking heeft op nadeelcompensatie, dan is het op 8 juni 2017 gedane verzoek om nadeelcompensatie meer dan vijf jaar daarna gedaan en is derhalve ook dan verjaring aan de orde.

35.    De slotsom is dat [appellant] eerst op 8 juni 2017 een verzoek om nadeelcompensatie heeft ingediend en dat op die datum de aanspraak op nadeelcompensatie was verjaard.

36.    Anders dan [appellant] betoogt, was de minister niet gehouden  naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan wel met overeenkomstige toepassing van de in artikel 14 van de Regeling opgenomen hardheidsclausule af te wijken van de door de minister gehanteerde verjaringstermijn van vijf jaar. De door hem gestelde schadeoorzaak, de bronbemalingen, hadden naar hun aard en gedurende lange tijd geen voor een ieder verborgen karakter. In 2005 en 2006 is de door [appellant] gestelde schade onderzocht en begroot. De minister hoefde ook niet te verwachten dat [appellant] na onderhandelingen, het volgen van het civiele traject en na het verstrijken van de verjaringstermijn nog een beroep op de Regeling zou doen. Voor zover [appellant] zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat in 2018 in de directe nabijheid van zijn woning in opdracht van ProRail nog schade aan woningen is hersteld, kan alleen daaruit niet de conclusie worden getrokken, dat de minister in het geval van [appellant] geen beroep op verjaring mocht doen. Bovendien heeft de vertegenwoordiger van ProRail ter zitting onweersproken gesteld dat het ging om maatregelen in het kader van trillinghinder en niet om herstel vanwege bronbemaling.

Conclusie

37.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 maart 2018 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven, omdat de aanspraak op nadeelcompensatie ten tijde van het indienen van het verzoek was verjaard.

38.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 28 maart 2018, kenmerk BER/PSNC/7,0625/854, voor zover bestreden;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.067,00 (zegge: duizendzevenenzestig euro), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. van der Beek-Gillessen    w.g. Planken
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

299.