Uitspraak 201806988/1/R3


Volledige tekst

201806988/1/R3.
Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Barendrecht, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Barendrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidpolder fase 2.1" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A] en mr. J.I.J. Langenberg, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M.I. Verkaik en M. Harberink, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Ten behoeve van de gefaseerde herinrichting van de Zuidpolder is bij besluit van 15 februari 2010 het bestemmingsplan "Zuidpolder" vastgesteld. In dat plan werd ingezet op een transformatie van het gebied naar een openlucht dagrecreatiegebied met natuurontwikkeling. Een deel van de geplande natuurontwikkeling in de Zuidpolder zal echter niet worden uitgewerkt. Met het onderhavige plan wordt aan de percelen die op grond van het plan "Zuidpolder" een natuurbestemming hadden waaraan geen uitvoering is en zal worden gegeven, een agrarische bestemming toegekend.

2.    Tuinbouwbedrijf [appellante] is gevestigd aan de [locatie] te Barendrecht. Zij komt op tegen het plan voor zover de bestemming van haar gronden met het plan wordt gewijzigd van een natuurbestemming in een agrarische bestemming.

Ontvankelijkheid

3.    De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, omdat de zienswijze naar voren is gebracht door de heer en mevrouw Capelle en niet door [appellante].

3.1.    Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

3.2.    De [twee vennoten] van de vennootschap onder firma [appellante], hebben op persoonlijke titel een zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. Het beroep is ingesteld door de vennootschap onder firma. Naar het oordeel van de Afdeling staat artikel 6:13 van de Awb niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg, omdat de vennootschap onder firma geen rechtspersoon is en bestaat uit dezelfde personen die eerder een zienswijze naar voren hebben gebracht. Het beroep van [appellante] is ontvankelijk.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Bestemming "Agrarisch"

5.    [appellante] betoogt dat in het plan aan haar gronden ten onrechte de bestemming "Agrarisch" is toegekend, omdat dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In de eerste plaats voert [appellante] daarover aan dat een duidelijke visie over het gebruik van de gronden in het gebied ontbreekt.

Daarnaast voert [appellante] aan dat het gehele gebied is ingericht op natuur, recreatie en wonen, en dat een agrarische bestemming daar niet bij past. Volgens [appellante] zijn haar gronden niet langer geschikt voor agrarisch gebruik, als gevolg van schade veroorzaakt door konijnen, hazen, fazanten en onkruid, afkomstig van het omliggende natuurgebied en de naastgelegen begraafplaats. Daarvoor verwijst zij naar de bevindingen van DLV Plant Gewastaxaties die zijn neergelegd in het rapport "Rapportage Firma [vennoot A]" van 5 juli 2017. Gelet hierop heeft de raad volgens haar ten onrechte nagelaten om een onderhoudsplan te maken alvorens de bestemming "Agrarisch" aan haar gronden toe te kennen. Ter zitting heeft [appellante] hieraan toegevoegd dat zij, mede vanwege door haar verwachte klachten over het gebruik van haar knalapparaat, vreest dat zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt als gevolg van woningbouw aan de noordzijde van haar gronden.

Tot slot is de agrarische bestemming niet te verenigen met het waterpeil dat door het waterschap in overleg met de gemeente is verhoogd in verband met de natuurbestemming in de omgeving, aldus [appellante].

5.1.    De raad stelt dat de bestemming "Agrarisch" die in het plan is toegekend aan de gronden van [appellante] in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Onder verwijzing naar de Structuurvisie Barendrecht van 2 juli 2012 stelt de raad dat wordt ingezet op de herinrichting van onder meer de Zuidpolder om een aaneengesloten groengebied te laten ontstaan van Rhoon naar Ridderkerk/Hendrik Ido Ambacht. Volgens de raad is het uitgangspunt van natuurontwikkeling voor het gehele gebied om financiële redenen echter niet langer haalbaar en wordt om die reden een beperkt aantal gronden, waaronder de gronden van [appellante], niet meer meegenomen in de totaalontwikkeling. Voor de gronden van [appellante] is daarom gekozen voor een bestemming die overeenkomt met het huidige, feitelijke gebruik van de gronden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voor de gronden van [appellante] in het noorden die geen deel uitmaken van het plangebied, wel wordt voorzien in een verbindingszone.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de bestemming "Agrarisch" die is toegekend aan de gronden van [appellante], in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft hierbij mogen betrekken dat de agrarische bestemming overeenkomt met het bestaande gebruik van de gronden en dat het behouden van een natuurbestemming zou betekenen dat dit gebruik opnieuw onder het overgangsrecht wordt gebracht, terwijl vaststaat dat om financiële redenen geen uitvoering is en zal worden gegeven aan de natuurontwikkeling die voor de gronden van [appellante] was beoogd. Ook heeft de raad belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat in het voorheen geldende plan "Zuidpolder" aan de desbetreffende gronden weliswaar de bestemming "Natuur" was toegekend, maar dat de gronden in het daarvoor geldende plan "Buitengebied-Oost" eveneens een agrarische bestemming hadden en ook al die tijd voor agrarisch gebruik zijn aangewend.

Het betoog van [appellante] dat de bestemming "Agrarisch" voor haar gronden niet te verenigen is met bestemmingen ten behoeve van natuur, recreatie en wonen in het omliggende gebied, treft naar het oordeel van de Afdeling geen doel. Wat er ook zij van de stelling van [appellante] dat zij schade lijdt als gevolg van het omliggende natuurgebied, de naastgelegen begraafplaats en de woningbouw aan de noordzijde, acht de Afdeling niet aannemelijk dat de gestelde schade van dien aard is dat een agrarisch bedrijf op deze locatie niet kan worden uitgeoefend. Ook bestond hierin geen aanleiding voor de raad om te voorzien in een door [appellante] gewenste aanpak voor het onderhoud van het natuurgebied.

In wat [appellante] heeft aangevoerd over de verhoging van het waterpeil ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een agrarische bestemming aan de gronden van [appellante] heeft kunnen toekennen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de door [appellante] gestelde verhoging van het waterpeil in 2004 vóór de datum van de natuurontwikkeling ligt en niet aannemelijk is geworden dat deze verhoging met die natuurontwikkeling verband houdt.

Het betoog faalt.

Bedrijfsmogelijkheden

6.    [appellante] betoogt dat de raad bij de totstandkoming van het plan, vanwege het ontbreken van een mogelijkheid in het plan om haar bedrijf aan de huidige tijd aan te passen, onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. [appellante] betoogt in dat verband dat zij als gevolg van de eerdere besluitvorming in het gebied te kampen heeft met bedrijfswaardevermindering en dat perspectief om het bedrijf in de toekomst nog rendabel te kunnen houden ontbreekt. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij er vanwege de beoogde natuurontwikkeling op haar gronden rekening mee hield dat haar een mogelijkheid zou worden geboden haar bedrijfsvoering elders voort te zetten en dat zij hierin zou worden gefaciliteerd. Nu dat niet gebeurt, had de raad haar ter compensatie in het plan de mogelijkheid moeten bieden om haar tuinbouwbedrijf aan de huidige tijd aan te passen, door bijvoorbeeld de kas uit te breiden.

6.1.    De raad stelt dat er voor hem geen aanleiding bestaat om ter compensatie van het niet doorgaan van de beoogde natuurontwikkeling op de gronden van [appellante], uitbreidingsmogelijkheden op te nemen in het plan.

6.2.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een groter gewicht aan de belangen van [appellante] had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Daarvoor acht de Afdeling van belang dat de raad, zoals hiervoor is overwogen onder 5.2, in redelijkheid een agrarische bestemming aan de gronden van [appellante] heeft kunnen toekennen en niet aannemelijk is geworden dat zij met het plan haar huidige bedrijfsvoering niet kan voortzetten.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

271-896.