Uitspraak 201805735/1/A1


Volledige tekst

201805735/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Dongen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2018 in

zaak nr. 17/1604 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het college aan [appellante] een last onder bestuursdwang opgelegd. De last strekt ertoe om uiterlijk binnen drie maanden na verzending van het besluit de zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan "De Rooye Asch 2013" (hierna: het bestemmingsplan) opgerichte recreatiewoning, bergingen en carports op het perceel [locatie] te Handel (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2019, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. R. Joosen, advocaat te Oosterhout, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Wind Mee Recreatie B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is sinds 11 september 2007 eigenaar van het perceel en de zich daarop bevindende opstallen op recreatiepark De Rooye Asch. Op het perceel bevinden zich een recreatiewoning, twee bergingen en twee carports. Het college heeft in 2009, 2012 en 2015 algemene controles laten uitvoeren op De Rooye Asch. Tijdens deze controles is vastgesteld dat op het perceel diverse bouwwerken zijn gerealiseerd.

Op 21 juni 2013 hebben Wind Mee Exploitatie Onroerend Goed B.V. en Wind Mee Recreatie B.V. een verzoek ingediend bij het college om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning opgerichte bebouwing en illegale permanente bewoning op recreatiepark De Rooye Asch.

Naar aanleiding van een controle op 12 februari 2015 heeft het college op 12 juni 2015 aan [appellante] het voornemen kenbaar gemaakt handhavend te zullen optreden indien het recreatieverblijf, de bergingen en de carports binnen drie maanden na de verzenddatum van het voornemen de bouwwerken niet zijn verwijderd en niet verwijderd worden gehouden.

Op 16 juni 2016 heeft een hercontrole plaatsgevonden op het perceel, waarbij is vastgesteld dat de desbetreffende bebouwing niet is verwijderd. Daarop heeft het college [appellante] bij besluit van 3 oktober 2016 gelast om binnen drie maanden na verzending van het besluit de geconstateerde overtredingen te beëindigen dan wel ongedaan te maken. Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep van [appellante]

2.    [appellante] betoogt dat is gebleken dat de zich op het perceel bevindende recreatiewoning vóór maart 2002 is gebouwd en kan worden aangemerkt als bestaande bouw. Om die reden kan de recreatiewoning volgens haar op grond van artikel 6.2, sub b, onder 6, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan worden gelegaliseerd. [appellante] heeft daarom op 26 mei 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Zij heeft de desbetreffende aanvraag op 7 juni 2017 ingetrokken vanwege de met het verkrijgen van de omgevingsvergunning gepaard gaande kosten die voor haar, gelet op haar financiële situatie, te hoog zijn. [appellante] betoogt dat zij zal trachten de verkopers van de recreatiewoning met bijgebouwen aansprakelijk te stellen en zij zal hen verzoeken de met de aanvraag om omgevingsvergunning gepaard gaande kosten te voldoen, zodat de aanvraag alsnog kan worden gedaan en mogelijk zicht op legalisatie bestaat, aldus [appellante].

2.1.    Aan het perceel is op grond van het bestemmingsplan de bestemming "Recreatie - 2" toegekend.

Artikel 6, lid 6.1, van de planregels luidt: "De voor 'Recreatie - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. recreatief verblijf;

met daarbij behorende:

b. gebouwen;

(…)."

Lid 6.2 luidt: "Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de bestemming, en voorts met inachtneming van de volgende regels:

(…)

b. voor recreatieverblijven gelden de volgende regels:

(…)

6. indien en voor zover bestaande maten meer (respectievelijk minder) bedragen dan de onder 2 t/m 5 genoemde maxima (respectievelijk minima), dan gelden voor het betreffende perceel de maten, zoals aanwezig in de bestaande situatie, als maatgevend, mits de mate van overschrijding (resp. onderschrijding) niet toeneemt;

(…)."

2.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat voor de op het perceel aangetroffen bouwwerken geen bouwvergunning dan wel omgevingsvergunning is verleend en dat sprake is van overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, onder a, en 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie van de op het perceel aanwezige recreatiewoning. Hoewel [appellante] met betrekking tot de recreatiewoning een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, heeft zij heeft deze op 7 juni 2017 ingetrokken. Van een nieuwe aanvraag is niet gebleken, zodat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is.

De Afdeling ziet voorts in de door [appellante] gestelde en overigens niet nader onderbouwde financiële situatie op grond waarvan het aanvragen van een omgevingsvergunning voor haar niet mogelijk zou zijn, geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving.

Het betoog faalt.

3.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, zodat het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

In dit verband wijst [appellante] op een namens het college ondertekende brief van 12 maart 2010. De desbetreffende brief is weliswaar gericht aan [persoon], maar de rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte niet onderkend dat dit niet maakt dat zij hieraan geen gerechtvaardigde verwachtingen kon ontlenen, nu de brief betrekking heeft op haar perceel. [persoon] overwoog destijds om de recreatiewoning van [appellante] over te nemen. In verband daarmee heeft [persoon], mede namens [appellante], een aantal vragen bij het college neergelegd. Om die reden heeft [appellante] kennisgenomen van de inhoud van de brief. Volgens [appellante] kon zij aan de brief het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het college van handhavend optreden zou afzien, omdat de op het perceel aanwezige recreatiewoning volgens de brief legaal was.

Voorts is van belang dat de recreatiewoning al voor 2002 was gerealiseerd en dat deze jarenlang is gedoogd, aldus [appellante].

3.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)."

3.2.    De Afdeling stelt voorop dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden tegen de overtredingen op het perceel, met zich brengt dat het college thans niet handhavend zou mogen optreden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dient, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.

Met de brief van 12 maart 2010 is hiervan naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.

De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de brief van 12 maart 2010 ziet op kavel A26 en dat deze kavel het perceel van [appellante] betreft. [appellante] heeft gelet hierop terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 12 maart 2010 betrekking heeft op een andere recreatiewoning. Hoewel terecht voorgedragen, leidt dit betoog echter niet tot het ermee beoogde doel. In verband hiermee is het volgende van belang.

De strekking van voormelde brief is dat bestaande recreatiewoningen, waaronder de recreatiewoning van [appellante], in het bestemmingsplan "Camping Rooye Asch" positief zijn bestemd. Dit laat echter onverlet dat voor de feitelijke bouwactiviteit ten tijde van de bouw ervan een bouwvergunning was vereist op grond van de Woningwet. In de brief van 12 maart 2010 is hieromtrent vermeld dat voor de recreatiewoning geen bouwvergunning is verleend. Thans vloeit de verplichting tot het aanvragen van een omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" voort uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Uit hetgeen in de brief van 12 maart 2010 is vermeld omtrent het perceel van [appellante] volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat zij hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat geen bouwvergunning dan wel omgevingsvergunning was vereist voor het bouwen van de op het perceel aanwezige recreatiewoning. In de brief is immers niet vermeld dat een dergelijke vergunning niet was vereist. De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

490.