Uitspraak 201807579/1/A1


Volledige tekst

201807579/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2018 heeft het college zijn beslissing om op 14 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het verkeerd aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 6 september 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Kunst, is verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 14 mei 2018 naast een ondergrondse afvalcontainer ter hoogte van de Thorbeckelaan 159 te Den Haag is aangetroffen. Omdat in de doos een envelop met daarop het adres van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is en hij als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag moet worden aangemerkt.

2.    [appellant] betoogt dat het besluit van 6 september 2018 niet rechtsgeldig is omdat de beslistermijn is overschreden. Hij stelt dat het college 14 weken na het indienen van het bezwaarschrift een besluit heeft genomen, terwijl de beslistermijn 12 weken was.

2.1.    Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt:

"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 7:10, eerste lid, luidt:

"Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

Het derde lid luidt:

"Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen."

2.2.    Anders dan waarvan [appellant] kennelijk uitgaat, vangt de beslistermijn niet aan op of na de dag waarop het bezwaarschrift is ontvangen, maar één dag na de dag waarop de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken. Het primaire besluit van het college is gedateerd op 24 mei 2018. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift afliep op 5 juli 2018. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, ving de termijn om te beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar aan op 6 juli 2018. Bij brief van 31 mei 2018 heeft het college de beslistermijn van zes weken conform artikel 7:10, derde lid, van de Awb, verlengd met zes weken. In totaal had het college vanaf 6 juli 2018 dus twaalf weken om te beslissen op het bezwaarschrift. Dit betekent dat de laatste dag van de termijn waarbinnen het college kon beslissen 27 september 2018 was. Omdat het college bij besluit van 6 september 2018, verzonden op 7 september 2018, heeft besloten op het bezwaarschrift, heeft het college tijdig beslist. Alleen al daarom faalt het betoog.

3.    [appellant] betoogt verder dat hij niet de overtreder is. Hij stelt dat hij niet degene is geweest die de aangetroffen doos naast de container heeft gezet. Hij heeft een stapeltje post in de volle container gestopt, waar nog net ruimte voor was. Hij weet niet hoe die post in de doos is terechtgekomen. Anders dan in het verslag van het telefonisch horen is vermeld, worden de ondergrondse containers niet twee keer per week geleegd en zijn deze vaak vol, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:

"Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

3.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

3.3.    Vaststaat dat op 14 mei 2018 naast de ondergrondse afvalcontainer aan de Thorbeckelaan ter hoogte van nummer 159 een doos is aangetroffen met daarin een envelop met het adres van [appellant]. De doos kan tot hem worden herleid, zodat het college er vanuit mocht gaan dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.

[appellant] heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat hij een stapeltje post in een volle container heeft gedeponeerd en niet weet hoe dat stapeltje post in de doos is terecht gekomen, is daarvoor onvoldoende.

Verder betekent de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de container (bijna) vol zat, niet dat het afval in strijd met de daarvoor geldende regels ter inzameling mag worden aangeboden. Indien een inzamelvoorziening vol is, is het de verantwoordelijkheid van [appellant] om zijn afval op juiste wijze op een ander moment of bij een andere inzamelvoorziening aan te bieden.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

190-866.