Uitspraak 201904018/1/A1 en 201904018/2/A1


Volledige tekst

201904018/1/A1 en 201904018/2/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], wonend te Arnhem,

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het college onder meer de locatie Grijpskerkstraat ter hoogte van nr. 42 aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 10 april 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.O. Wattilete, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J Kasteel en M. Vink, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    [appellante] woont in de woning aan de [locatie] te Arnhem. Het besluit voorziet in de plaatsing van een orac in de buurt van haar woning. De orac wordt op een groenstrook aan de achterzijde van haar perceel gerealiseerd. [appellante] is het niet eens met de aanwijzing met name omdat het haar uitbreidingsplannen op haar perceel in de weg staat. Zij is inmiddels begonnen met het bouwen van een carport en een aanbouw op haar perceel. De aanbouw zal voor mantelzorg worden gebruikt. Zij vreest verder voor aantasting van haar woongenot.

Ter zitting is niet duidelijk geworden of voor de carport en de aanbouw een omgevingsvergunning is vereist en zo ja, ook is verleend. Dit is van belang voor de vraag of het college bij het aanwijzen van de locatie rekening met de carport en de aanbouw moest houden. De voorzieningenrechter kan mede gelet op de beperkte informatie over de carport en de aanbouw de vraag of een omgevingsvergunning is vereist en zo ja, of deze is verleend niet beantwoorden. Die vraag hoeft echter ook niet te worden beantwoord indien de conclusie is dat het college ondanks de carport en de aanbouw de locatie heeft kunnen aanwijzen.

Beoordelingskader

3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspaak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:385, dient het college bij de keuze van een locatie voor ondergrondse afvalcontainers een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden en de naar voren gebrachte alternatieve locaties of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen. Daartoe beoordeelt zij eerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac. Als dat zo is, beoordeelt zij of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

Bij het bepalen van de locaties van de orac’s heeft het college de "Criteria voor locatiekeuze ondergrondse containers" gehanteerd. Deze criteria zijn onderverdeeld in harde criteria, waaraan een locatie altijd moet voldoen, en zachte criteria, waaraan een locatie zo mogelijk moet voldoen.

Geschiktheid

4.    [appellante] betoogt dat de locatie niet voldoet aan de hiervoor genoemde criteria omdat de orac binnen een afstand van 2 m van de aanbouw van de woning en de carport wordt geplaatst. Het college heeft ten onrechte de afstand van de orac ten opzichte van de gevel van de woning gemeten. In dit verband stelt zij dat dat de groenstrook waarop de orac zal worden geplaatst niet volledig beschikbaar is waardoor de orac nog dichter op haar woning zal worden geplaatst.

4.1.    Criterium nummer 1 luidt als volgt: "De afstand van het hart van de locatie (de OC) tot de gevel van een woning is minimaal 2 meter, maar zo mogelijk groter". Dit betreft een zacht criterium. Het criterium is zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1979, opgesteld om te voorkomen dat door plaatsing van de orac het woongenot onevenredig of in onredelijke mate wordt aangetast.

Het college stelt zich op het standpunt dat hieraan wordt voldaan. Het college heeft de afstand gemeten vanaf de orac tot aan de gevel van de woning. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de orac in het midden van de groenstrook wordt geplaatst waardoor aan beide zijkanten, dus ook de zijde die grenst aan het perceel van [appellante], 2 m overblijft.

De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locatie in strijd met criterium 1 heeft aangewezen. Er moet worden gemeten vanaf het hart van de locatie tot de gevel van de woning en niet tot de carport. Wat betreft het hart van de locatie is het college bij het meten van de afstand er terecht van uitgegaan dat de orac in het midden van de groenstrook wordt geplaatst. Dat is namelijk de aangewezen locatie. Mocht de orac als gesteld toch op een andere locatie worden geplaatst, dan wordt in zoverre in strijd met het aanwijzingsbesluit gehandeld. Verder blijkt uit de criteria niet wat onder een woning dient te worden verstaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de aanbouw ook een woning als bedoeld in de criteria omdat het voor wonen zal worden gebruikt. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat gelet op de aangewezen locatie de afstand tussen het hart van de locatie en de aanbouw minimaal 2 m is. Nu hoe dan ook aan het criterium wordt voldaan, laat de voorzieningenrechter in het midden of het college rekening moet houden met de aanbouw. De uitkomst van die vraag kan namelijk niet tot een ander oordeel leiden.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt dat het college gelet op haar belangen niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen. Zij verwacht dat zij daar geluidsoverlast van gaat ondervinden. De overlast zal nog erger zijn omdat de orac erg dicht op de aanbouw en carport wordt geplaatst. Zij vreest ook voor stankoverlast. Zij stelt verder dat zij haar carport niet volledig zal kunnen gebruiken. Haar woongenot wordt volgens haar nog verder aangetast omdat de orac haar zicht belemmert. Het is bovendien niet nodig een orac te plaatsen omdat de bewoners voor wie de orac wordt geplaatst al geruime tijd gebruik maken van andere orac’s in de wijk.

5.1.    De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat er enige overlast kan zijn voor [appellante] als gevolg van de plaatsing van de orac. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die overlast niet onevenredig is, zodat deze mogelijke overlast niet aan de aanwijzing van die locatie in de weg staat. Daarbij is van belang dat allerlei maatregelen worden getroffen om overlast te voorkomen zoals geluiddempende voorzieningen, lediging overdag gedurende maximaal 4 minuten, en het 1 tot 3 keer in de week legen van de container, afhankelijk van het gebruik daarvan. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat er wel eens afval naast de container wordt geplaatst en dat de afvalcoaches dat niet altijd meteen zien. In dit verband is echter van belang dat de mogelijkheid bestaat om incidenten te melden. Wat betreft de vermindering van het uitzicht stelt de voorzieningenrechter vast dat de orac maar 1 m boven de grond uitsteekt en achter de achtertuin, die door een hekwerk wordt omsloten, wordt geplaatst. Wat betreft het gebruik van de carport is ter zitting door [appellante] toegelicht dat de beperking betrekking heeft op de deuren van de carport. Een van de twee deuren zal indien deze wordt opengemaakt deels voor de orac komen. Ter zitting is komen vast te staan dat de orac dan nog wel bereikbaar is en de carport kan worden gebruikt. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de carport niet zal worden belemmerd door plaatsing van de orac.

Over de noodzaak van deze orac heeft het college ter zitting toegelicht dat deze orac nodig is voor de spreiding van het afval over de orac’s en het voldoen aan het afstandscriterium. Zonder de orac die [appellante] niet wenst, wordt ten aanzien van een aantal huishoudens niet voldaan aan de door het college gehanteerde loopafstand van maximum 150 m, hetgeen door het college niet wenselijk wordt geacht. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, te meer nu [appellante] ter zitting niet heeft bestreden dat voor een aantal huishoudens zonder deze orac niet aan de maximale loopafstand van 150 m zal worden voldaan.

Het betoog faalt.

Alternatieven

6.    [appellante] betoogt tevergeefs dat het college niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen omdat geschiktere alternatieve locaties voorhanden zijn. Gelet op het voorgaande heeft het college de aangewezen locatie geschikt kunnen achten voor het plaatsen van een orac. Het college heeft in zijn besluit op bezwaar gemotiveerd aangegeven waarom de door [appellante] genoemde alternatieve locaties niet geschikter zijn. Die locaties voldoen niet aan een of meer van de hiervoor genoemde criteria. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Daarbij is van belang dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de alternatieve locaties geschikter zijn dan de gekozen locatie.

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep ongegrond;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Michiels    w.g. De Koning
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2019

712.