Uitspraak 201806936/1/A1


Volledige tekst

201806936/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],

2. [appellante sub 2A] (thans: [appellante sub 2B]) en [appellante sub 2C], gevestigd te Landgraaf onderscheidenlijk [plaats] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 2]),

3. het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juli 2018 in zaak nr. 17/3819 in het geding tussen:

[appellante sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college het verzoek, ingediend door mr. W.G.M.M. van Montfort, om handhavend op te treden tegen de verkoop van carnavalskleding en carnavalsartikelen door [appellante sub 2] op het perceel [locatie 1] in Landgraaf (hierna: het perceel), niet in behandeling genomen. Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 oktober 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 1] heeft zienswijzen ingediend.

[appellante sub 2] en [appellante sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2019, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. Van Montfort, advocaat te Heerlen, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Costongs-Muris, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij brief van 7 februari 2017 is het college verzocht om handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige verkoop van onder meer carnavalskleding en carnavalsartikelen door [appellante sub 2] Het college heeft dit verzoek bij brief van 22 februari 2017 buiten behandeling gelaten. Volgens het college zijn [appellante sub 1] en [appellante sub 2] niet werkzaam in hetzelfde marktsegment en ook niet in hetzelfde verzorgingsgebied, zodat [appellante sub 1] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. In het besluit van 3 oktober 2017 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften ten grondslag gelegd dat het verzoek om handhaving is ingediend door [gemachtigde] als natuurlijk persoon, die niet als (concurrent)belanghebbende kan worden aangemerkt omdat hij niet voor eigen rekening en risico carnavalsartikelen verkoopt.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 3 oktober 2017 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het handhavingsverzoek van 7 februari 2017 is gedaan namens [gemachtigde] in persoon en niet namens [appellante sub 1] Volgens de rechtbank leidt een redelijke lezing van het handhavingsverzoek tot de conclusie dat het verzoek is ingediend namens [appellante sub 1], door tussenkomst van [gemachtigde], en niet door [gemachtigde] als natuurlijk persoon, en was [gemachtigde] ook bevoegd om [appellante sub 1] zelfstandig te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft daarom het besluit van 3 oktober 2017 vernietigd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] volgens de rechtbank niet binnen hetzelfde marktsegment werkzaam zijn. [appellante sub 1] kan daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende.

Incidenteel hoger beroep van het college en [appellante sub 2]

3.    [appellante sub 2] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek om handhaving namens [appellante sub 1] is gedaan. Volgens [appellante sub 2] en het college blijkt uit het verzoek om handhaving dat dit door de gemachtigde namens [gemachtigde], en niet namens [appellante sub 1], is ingediend.

3.1.    Naar het oordeel van de Afdeling kan het verzoek om handhaving niet anders worden begrepen dan dat het is ingediend namens [appellante sub 1], door tussenkomst van [gemachtigde], en niet namens [gemachtigde] als privépersoon. Daartoe acht zij net als de rechtbank van belang dat in het verzoek staat vermeld dat [gemachtigde] directeur is van [appellante sub 1], gevestigd aan [locatie 2] in Heerlen, en dat uit de inhoud en context van het handhavingsverzoek volgt dat het gaat om de concurrentiebelangen tussen [appellante sub 1] en [appellante sub 2]

Het betoog faalt.

Hoger beroep van [appellante sub 1]

4.    [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in hetzelfde marktsegment werkzaam is als [appellante sub 2] en derhalve niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Volgens [appellante sub 1] verkoopt [appellante sub 2] net als zij carnavalskleding vanuit een winkel aan de consument en is zij daarom een concurrent. Dat de verkoop van carnavalskleding voor [appellante sub 2] een tijdelijk en ondergeschikt nevenassortiment betreft is daarbij volgens [appellante sub 1] niet van belang. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte laten meewegen dat [appellante sub 2] carnavalsartikelen in het goedkopere segment verkoopt. Volgens [appellante sub 1] verkoopt zij eveneens carnavalskleding uit het goedkopere segment.

4.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

4.2.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 7 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0085) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. In deze zaak betekent dat dat [appellante sub 1] belanghebbende is indien zij in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment bedrijfsactiviteiten ontplooit als [appellante sub 2]

4.3.    [appellante sub 1] houdt zich in hoofdzaak bezig met de verkoop van carnavalskleding en -artikelen. Ingevolge het uittreksel van de Kamer van Koophandel is zij een groothandel in bovenkleding en feestkleding. Uit de door haar overgelegde stukken, waaronder een uitdraai van haar website, en het verhandelde ter zitting, is gebleken dat zij zich met haar vestiging in Heerlen eveneens tot consumenten richt. Daarbij is van belang dat haar winkel geen pasjessysteem hanteert en voor een ieder toegankelijk is. Bovendien is de winkel in Heerlen gevestigd in winkelcentrum ’t Loon, waar winkels zijn gevestigd die zich op consumenten richten, waaronder een Hema, Albert Heijn en Kruidvat. De vestiging van [appellante sub 2] in Landgraaf richt zich op detailhandel in tuin- en agri-hoofdassortiment. Gedurende de carnavalsperiode verkoopt zij daarnaast carnavalskleding en -artikelen aan consumenten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat zowel [appellante sub 2] als [appellante sub 1] in ieder geval gedurende een bepaalde periode van het jaar carnavalskleding en -artikelen aan dezelfde doelgroep verkopen en daarmee in die periode binnen hetzelfde marktsegment actief zijn. Daarbij overweegt de Afdeling dat niet is vereist dat de producten precies gelijk zijn (vergelijk de uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1327). De Afdeling acht de door [appellante sub 2] en het college aangevoerde verschillen in prijs en kwaliteit en de omstandigheid dat [appellante sub 2] naar zij stelt in eigen beheer carnavalsartikelen inkoopt en onder een eigen label verkoopt, niet zodanig dat niet meer van hetzelfde marktsegment kan worden gesproken. Voorts acht de Afdeling de omstandigheid dat de verkoop van carnavalskleding en -artikelen voor [appellante sub 2] een ondergeschikt nevenassortiment betreft, in dit verband niet relevant. Het gaat om het assortiment ten aanzien waarvan om handhaving is verzocht. Dit assortiment komt overeen met het assortiment van [appellante sub 1] en is voor haar niet van ondergeschikt belang (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2648). Bovendien mag [appellante sub 2] ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan 500 m2 van het totale winkelvloeroppervlak gebruiken voor de verkoop van carnavalskleding en -artikelen, hetgeen niet zodanig ondergeschikt is dat deze activiteit voor [appellante sub 1] van geen betekenis is.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] niet in hetzelfde marktsegment werkzaam zijn.

Het betoog slaagt.

5.    De rechtbank is niet toegekomen aan de bespreking van de vraag of [appellante sub 1] en [appellante sub 2] binnen hetzelfde verzorgingsgebied actief zijn. Aangezien [appellante sub 1] en [appellante sub 2] zoals hiervoor overwogen wel binnen hetzelfde marktsegment werkzaam zijn, zal de Afdeling alsnog ingaan op deze vraag.

6.    De Afdeling acht aannemelijk dat [appellante sub 1] zich richt op hetzelfde verzorgingsgebied als [appellante sub 2] Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de winkelvestiging van [appellante sub 1] in Heerlen en de winkelvestiging van [appellante sub 2] in Landgraaf op ongeveer 6 km en daarmee op betrekkelijk korte afstand van elkaar zijn gelegen. Gelet op het ruime carnavalsassortiment van beide ondernemingen en de omvang daarvan, is het aannemelijk dat zowel [appellante sub 1] als [appellante sub 2] een groot verzorgingsgebied heeft en dat deze verzorgingsgebieden elkaar grotendeels overlappen. De omstandigheid dat er tussen de winkelvestigingen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] ook andere winkels zijn gevestigd waar gedurende de carnavalsperiode carnavalskleding wordt verkocht, brengt niet mee dat van overlap tussen de verzorgingsgebieden van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] geen sprake meer is, alleen al omdat het carnavalsassortiment van die winkels kleinschaliger is.

7.    Gelet op het voorgaande zijn [appellante sub 1] en [appellante sub 2] werkzaam in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment, zodat [appellante sub 1] als concurrent een rechtstreeks bij het verzoek om handhaving betrokken belang heeft.

Conclusie en proceskosten

8.    De incidenteel hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college zijn ongegrond. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 3 oktober 2017 in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Dit betekent dat de vernietiging van het besluit van 3 oktober 2017 in stand blijft. De Afdeling ziet voorts aanleiding het besluit van 22 februari 2017 te herroepen. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] op de zitting desgevraagd heeft verklaard dat de uitspraak van de Afdeling geen betekenis meer heeft ten aanzien van haar verzoek om handhaving voor de carnavalsperiode van 2017, maar dat haar belang bij deze uitspraak is gelegen in de omstandigheid dat het oordeel omtrent de belanghebbendheid kan worden betrokken bij het door haar ingediende verzoek om handhaving voor 2019 en bij toekomstige verzoeken om handhaving. Het college zal daarop inhoudelijk moeten beslissen.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de incidenteel hoger beroepen van [appellante sub 2B] en [appellante sub 2C], en van het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf, ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juli 2018 in zaak nr. 17/3819, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 3 oktober 2017, kenmerk B.17.1707, in stand heeft gelaten;

IV.    herroept het besluit van 22 februari 2017, documentnummer 17.03835;

V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 3 oktober 2017;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

270-842.