Uitspraak 201709187/1/A1


Volledige tekst

201709187/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant H] en [appellant I], allen wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: [appellant A] e.a.),

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/9825 en de einduitspraak van 12 oktober 2017 in zaak nr. 16/9825 in het geding tussen:

[appellant A] e.a.

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2016 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het horecapand op het perceel [locatie] te Aarlanderveen (hierna: het perceel).

Bij tussenuitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het college opgedragen om haar binnen twee weken mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid om het onder 4.9 van de uitspraak genoemde motiveringsgebrek in het besluit van 24 november 2016 te herstellen en, indien het college daarvan gebruik maakt, om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak dat motiveringsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 24 november 2016 aangevuld.

Bij einduitspraak van 12 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] e.a. tegen het besluit van 24 november 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is eveneens aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben [appellant A] e.a. hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellant A] e.a. en [belanghebbende] hebben ieder afzonderlijk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] e.a. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2018, waar [appellant A], [appellant D], [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.F. Geerdes, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door K. Schoonderwoerd, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2.    [belanghebbende] is eigenaar van het pand op het perceel.

Zijn onderneming [belanghebbende] exploiteert in het pand een muziek- en partycentrum. Blijkens de gedingstukken worden er voor een besloten publiek onder meer bedrijfsfeesten, bruiloften, lunches of vergaderingen gehouden. In het pand bevinden zich twee zalen.

Het bouwplan voorziet in een extra zaal op de begane grond met op de eerste verdieping een woning. Dit deel van het bouwplan is voorzien op de plaats waar zich nu gedeeltelijk opslagruimtes bevinden. Verder voorziet het bouwplan in een extra zaal op de begane grond van het oude woonhuis, een corridor en in een toiletgroep.

De ter plaatse geldende bestemmingsplannen

3.    Ter plaatse gold ten tijde van belang - met uitzondering van enkele plandelen - het op 27 november 2008 door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn vastgestelde bestemmingsplan "Aarlanderveen" (hierna: het bestemmingsplan).

Bij de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM1016) heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) van 7 juli 2009 voor dit plan gedeeltelijk vernietigd en, zelf voorziend, goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Horecadoeleinden" met de aanduidingen parkeervoorzieningen"(p)" en terras "(tr)" aan de achterzijde, en aan het plandeel met de bestemming "Horecadoeleinden" met de aanduiding "(p)" aan de voorzijde van het perceel.

Deze plandelen zijn dan ook niet in werking getreden en voor die gedeelten van het perceel geldt dientengevolge nog het bestemmingsplan "Aarlanderveen 1993". Ten aanzien van het hoofdgebouw op het perceel is het bestemmingsplan wel in werking getreden.

Ingevolge het bestemmingsplan "Aarlanderveen 1993" rust op de voor- en achtertuin van het perceel de bestemming "Tuinen".

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.

Ingevolge het bestemmingsplan rust op het hoofdgebouw de bestemming "Horecadoeleinden (H)".

Ingevolge artikel 10.1 van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met de plankaart, geldt voor het hoofdgebouw de aanduiding "H1", welke de nadere bestemming "Partycentrum en zaalaccommodatie" vermeldt.

4.    Niet in geschil is dat de parkeerplaatsen die deel uitmaken van het project deels zijn voorzien op gronden die vallen onder het bestemmingsplan Aarlanderveen 1993 met de bestemmingen "Tuin", "Water" en "Horeca". Omdat dit gebruik in strijd is met deze bestemmingen heeft het college niet alleen met toepassing van artikel 40 van de Woningwet bouwvergunning verleend, maar ook met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van die bestemmingen verleend.

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het college eveneens vrijstelling in de hiervoor bedoelde zin verleend voor het gebruik van een lange smalle strook met een oppervlakte van 22 m² als parkeerterrein op gronden waarop de bestemming "Horecadoeleinden (H)" rust.

De beoordeling van de hoger beroepsgronden

5.    [appellant A] e.a. betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bruto vloeroppervlak in de aanvraag verkeerd is berekend.

Volgens [appellant A] e.a. is het totale bruto vloeroppervlakte van de aanvraag 1038 m². [appellant A] e.a. verwijst hierbij naar een door adviesbureau StevensVandijck uitvoerde berekening.

5.1.    Het college heeft de bouwtekeningen van de oude en nieuwe situatie gescand waarna met een speciale computerapplicatie de bruto vloeroppervlakten zijn berekend. Volgens deze berekening waarbij toepassing is gegeven aan 2580 NEN, bedraagt het totale bruto vloeroppervlakte van de aanvraag ongeveer 838,6 m². [appellant A] e.a. betogen tevergeefs dat het totale bruto vloeroppervlakte van de aanvraag 1038 m² is. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat in de berekening waar [appellant A] e.a. naar verwijzen, ten onrechte de zolder en een verdieping worden meegeteld die geen onderdeel uitmaken van het bouwplan.

Het betoog faalt.

6.    [appellant A] e.a. betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft verleend. Volgens [appellant A] e.a. gold ten tijde van het bestreden besluit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en had het college aan die wet toepassing moeten geven.

6.1.    Niet in geschil is dat de aanvraag die aan deze procedure ten grondslag ligt, is ingediend in 2005. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet in strijd is met het bestemmingsplan heeft het college deze aanvraag tevens opgevat als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Gelet op artikel 9.5.1 en artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijven de WRO respectievelijk de Woningwet van toepassing op de aanvraag om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.

Vervolgens is op 1 oktober 2010 de Wabo in werking getreden. Gelet op de artikelen 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wabo, gelezen in verbinding met het tweede lid, blijft de Woningwet van toepassing op de aanvraag om bouwvergunning artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.

Verder vloeit uit artikel 1.5b van de Invoeringswet Wabo, gelezen in verbinding met artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening voort dat de WRO van toepassing blijft op de aanvraag om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.

Dit betekent dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 40 van de Woningwet en artikel 19, eerste lid, van de WRO.

Het betoog faalt.

7.    [appellant A] e.a. betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de op 25 augustus 2011 ingediende gewijzigde aanvraag geen ondergeschikte wijziging is die bij deze procedure dient te worden betrokken.

[appellant A] e.a. voeren daartoe aan dat voor het verlenen van een bouwvergunning toepassing moest worden gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO waarbij niet op de eerder ingediende bezwaren van hem zijn beslist.

Verder voeren zij aan dat deze aanvraag is gecombineerd met een andere aanvraag waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 1 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN5703) dat die moet worden gezien als een ander bouwplan en een nieuwe aanvraag met bijpassende parkeernorm.

Voorts voeren zij aan dat sinds de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 er 7,5 jaar is verstreken sinds het besluit van 24 november 2016.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013; ECLI:NL:RVS:2013:549) dient de vraag of zich een wijziging van ondergeschikte aard voordoet, per concreet geval te worden beantwoord.

7.2.    Op 25 augustus 2011 heeft [belanghebbende] zijn aanvraag van 2005 gewijzigd. De wijzigingen zien op het vervallen van de kelder en een deel van de corridor. De in de kelder voorziene toiletruimten zijn verplaatst naar de begane grond. Het bruto vloeroppervlak is in de gewijzigde situatie terug gebracht van ongeveer 998,4 m² naar 838,6 m².  Dit heeft mede tot gevolg dat ook het vereiste aantal parkeerplaatsen op het perceel zal worden gereduceerd.

7.3.    De wijziging heeft nauwelijks gevolgen voor de uiterlijke verschijningsvorm, de situering en de daarmee verband houdende ruimtelijke uitstraling van het oorspronkelijke bouwplan. Verder is niet gebleken dat derden, waaronder [appellant A] e.a., door het gewijzigde bouwplan, dat strekt tot verkleining van het oppervlak van het oorspronkelijke bouwplan, in hun belangen zijn geschaad.

De rechtbank heeft de bouwkundige wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan daarom terecht van niet ingrijpende aard geacht. Gelet daarop heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat de wijzigingen in de aanvraag van ondergeschikte aard zijn, zodat daarvoor geen nieuwe aanvraag is vereist.

Dat bij de verlening van de gevraagde bouwvergunning toepassing is gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO waarbij niet op de eerder ingediende bezwaren van [appellant A] e.a. is beslist en dat sinds de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 er 7,5 jaar is verstreken tot het besluit van 24 november 2016, leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit die omstandigheden niet voortvloeit dat de beoogde wijzingen ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan ingrijpend van aard zijn.

Voorts verwijzen [appellant A] e.a. tevergeefs naar de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010. In deze uitspraak heeft de Afdeling geen oordeel uitgesproken over de vraag of de op 25 augustus 2011 ingediende aanvraag een ondergeschikte wijziging betreft en of deze wijziging bij de thans aan de orde zijnde procedure moet worden betrokken.

Het betoog slaagt niet.

8.    [appellant A] e.a. betogen verder dat de rechtbank ten onrechte niet alle door hem ingebrachte zienswijzen heeft beoordeeld, ondanks dat zij in beroep naar die zienswijze hebben verwezen. Verder betogen [appellant A] e.a. dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college nog steeds niet heeft beslist op alle door hen naar voren gebrachte bezwaren tegen het besluit van 29 april 2005.

Deze bezwaren en zienswijze, voor zover die niet zijn beoordeeld in één van de andere hoger beroepsgronden, houden in dat er vanwege de uitbreiding van de horecagelegenheid sprake zal zijn van geluidoverlast door feestvierders en stankoverlast door barbecue. Verder wordt aangevoerd dat de uitbreiding van de bebouwing niet past in de omgeving, dat er ongewenste verkeersbewegingen zijn te verwachten en dat de beoogde serre en ramen een inbreuk veroorzaken op de privacy. Ook heeft het college volgens [appellant A] e.a. niet aangetoond dat er een behoefte bestaat aan de beoogde uitbreiding van de horecagelegenheid.

Voorts wordt naar voren gebracht dat de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte bijna alleen gaat over de planologische gevolgen van de beoogde parkeerplaatsen en niet over de gevolgen van het gewijzigde bouwplan met betrekking tot de uitbreiding van de horecagelegenheid. Zo is volgens [appellant A] e.a. ten onrechte de ladder voor stedelijke ontwikkeling niet doorlopen.

Verder is niet beoordeeld of deze uitbreiding in strijd is met de structuurvisie en de provinciale Verordening ruimte 2014 van Zuid-Holland (hierna: de Verordening ruimte). In dat verband wijzen [appellant A] e.a. erop dat het bouwplan is gelegen in een gebied dat is aangewezen als cultureel kroonjuweel als bedoeld in de Verordening ruimte 2014.

Voorts wordt aangevoerd dat het college en [belanghebbende] een privaatrechtelijke overeenkomst hebben gesloten waarin ten onrechte is afgesproken dat het maximale aantal bezoekers van de horecagelegenheid 350 personen bedraagt. Volgens [appellant A] e.a. had het maximale aantal bezoekers moeten worden gesteld op 100 personen.

8.1.    [appellant A] e.a. betogen tevergeefs dat het college onvoldoende heeft rekening gehouden met de gevolgen van de beoogde uitbreiding van de horecagelegenheid zoals geluid- en stankoverlast, inbreuk op de privacy en het toegenomen aantal verkeersbewegingen en dat het college niet heeft aangetoond dat er een behoefte bestaat aan de beoogde uitbreiding van de horecagelegenheid. Niet in geschil is dat de beoogde uitbreiding van de horecagelegenheid niet in strijd is met het  bestemmingsplan. Tegen de vaststelling van dit bestemmingsplan heeft de mogelijkheid opengestaan van beroep. Naar aanleiding van dit beroep heeft de Afdeling, zoals hiervoor is overwogen onder 3, bij uitspraak van 14 april 2010 het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten gedeeltelijk vernietigd. Het goedkeuringsbesluit is evenwel in stand gebleven voor zover dat betrekking heeft op gronden met de bestemming "Horecadoeleinden" waarop de beoogde uitbreiding is voorzien. Omdat het bestemmingsplan nu in rechte vaststaat heeft het college voor zover het bouwplan in overeenstemming is met dit bestemmingsplan, ervan uit mogen gaan dat er wat betreft de behoefte aan de beoogde uitbreiding en de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat van de omwonenden bij de vaststelling van het bestemmingsplan voldoende is rekening gehouden.

8.2.    [appellant A] e.a. betogen verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ladder voor stedelijke ontwikkeling niet is doorlopen.

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte zijn, zijn gelet op artikel 5:20 van het Besluit omgevingsrecht en artikel 1.2 van de Verordening ruimte niet van toepassing omdat het college bij de verlening van de gevraagde bouwvergunning toepassing heeft gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. Dit neemt niet weg dat met de provinciale Verordening ruimte 2014 voldoende is rekening gehouden, omdat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 25 oktober 2016 een verklaring van geen bezwaar heeft verleend voor het bouwplan. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het geldende provinciale beleid, zoals neergelegd in de Visie Ruimte en Mobiliteit en de Verordening Ruimte 2014. In hetgeen [appellant A] e.a. hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met provinciaal beleid.

8.3.    [appellant A] e.a. betogen voorts tevergeefs dat het college en [belanghebbende] een privaatrechtelijke overeenkomst hebben gesloten waarin ten onrechte zou zijn afgesproken dat het maximum aantal bezoekers van de horecagelegenheid 350 personen bedraagt. In deze procedure ligt de rechtmatigheid van deze overeenkomst niet ter beoordeling voor.

8.4.    Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van [appellant A] e.a. dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de ingediende zienswijze en het college niet heeft beslist op de naar voren gebrachte bezwaren tegen het besluit van 29 april 2005.

9.    [appellant A] e.a. betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het fair play beginsel. Zij voeren daartoe aan dat er sinds de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 7 jaar zijn verstreken voordat het bestreden besluit van 24 november 2016 is genomen.

9.1.    [appellant A] e.a. hebben deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant A] e.a. dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

10.    [appellant A] e.a. betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vanwege de verbreding van de parkeerplaatsen de grens tussen de bestemmingen "Tuin" en "Parkeren" is verlegd. Aldus is volgens [appellant A] e.a. het college buiten zijn bevoegdheid getreden omdat slechts de gemeenteraad bevoegd is om over dit gebruik te oordelen.

10.1.    Blijkens de gedingstukken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid van de WRO vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Aarlanderveen 1993". Het college heeft hiermee echter niet de grens tussen de bestemmingen "Tuin" en "Parkeren" verlegd, reeds omdat door toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO die grens niet kan worden verlegd.

Het betoog slaagt niet.

11.    [appellant A] e.a. betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan niet voorziet in voldoende auto- en fietsparkeerplaatsen. Volgens [appellant A] e.a. is het college ten onrechte  uitgegaan van zes autoparkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak en van in totaal 25 fietsparkeerplaatsen. Volgens [appellant A] e.a. heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het ten tijde van het besluit van 24 november 2016 geldende Nota Parkeernormen die is vastgesteld bij besluit van 28 mei 2015 (hierna: de parkeernota).

11.1.    Het bouwplan voorziet in de aanleg van 55 parkeerplaatsen.

Het college heeft zich in het besluit van 24 november 2016 op het standpunt gesteld dat het op grond van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI2955) mag uitgaan van een autoparkeernorm van 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte.

Verder voorziet het bouwplan in 25 fietsparkeerplaatsen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit aantal redelijkerwijs voldoende is.

11.2.    Naar het oordeel van de Afdeling laat hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 mei 2009 onverlet dat het besluit van 24 november 2016 in beginsel moet worden genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Indien in dat opzicht een wijziging is opgetreden, kan dat ertoe leiden dat een oordeel van de Afdeling niet langer van betekenis is voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar. De Afdeling verwijst hierbij hetgeen is overwogen in de uitspraak van 11 maart 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH5481).

Het vorenstaande betekent dat het bouwplan had moeten worden getoetst aan de ten tijde van het besluit van 24 november 2016 geldende  parkeerregime. Met de parkeernota is bij het nemen van het besluit van 24 november 2016 evenwel ten onrechte geen rekening gehouden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten

12.    De Afdeling ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 24 november 2016 in stand te laten. Blijkens de parkeernota is er geen norm vastgesteld voor een party- en muziekcentrum als voorzien in het bouwplan. Namens het college is ter zitting opgemerkt dat de beoogde uitbreiding van het horecapand zal worden gebruikt ten behoeve van besloten horeca en sociaal culturele activiteiten. De onderlinge verhouding tussen die twee functies heeft het college niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van de huidige georganiseerde activiteiten in het pand op het perceel.

Hierdoor kan niet worden getoetst of het bouwplan voor wat betreft het beoogde aantal auto- en fietsparkeerplaatsen alsnog in overeenstemming is met de parkeernota. Bovendien heeft het college niet nader onderbouwd of de afmetingen van die autoparkeerplaatsen voldoen aan de parkeernota. Volgens de parkeernota is voor parkeerterreinen op eigen terrein de laatste uitgave van de NEN 2443, Parkeergarages en parkeerterreinen, van toepassing.

Conclusie

13.    De conclusie is dat het besluit van 24 november 2016 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en dat het college in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in voormeld besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen door het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Zo’n wijziging kan betekenen dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland opnieuw een verklaring van geen bezwaar moet verlenen voor het bouwplan. Het college dient te bezien of het beoogde aantal auto- en fietsparkeerplaatsen in overeenstemming is met de parkeernota en of de afmetingen van die parkeerplaatsen ook aan de parkeernota voldoen.

De Afdeling zal het college opdragen de Afdeling en de andere partijen de uitkomst van de uitvoering van de voormelde opdracht mede te delen en voorts een eventuele intrekking of wijziging van het besluit van 24 november 2016, dan wel een nieuw besluit, op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Daarbij hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.

14.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 24 november 2016, kenmerk B2005/124A, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

543.

BIJLAGE

Woningwet

Artikel 40, eerste lid:

Het is verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Wet op de Ruimtelijke Ordening

Artikel 19, eerste lid:

De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening

Artikel 9.5.1:

De Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.

Artikel 9.1.10, eerste lid:

Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.

Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g:

Een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Het tweede lid:

Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft van toepassing op:

a. de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend,

b. (…)

c. een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.

Artikel 1.5b, eerste lid:

In afwijking van artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt een vrijstelling als bedoeld in dat artikel, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend, maar nog niet onherroepelijk is, voor zover die vrijstelling ziet op een bouwactiviteit waarvoor onmiddellijk voor dat tijdstip nog geen aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet is ingediend, gelijkgesteld met een beschikking van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van die wet voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 5.20:

Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6, tweede lid:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het derde lid:

Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.

Het vierde lid:

Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

De Verordening ruimte 2014 van Zuid-Holland

Artikel 1.2, eerste lid:

In deze verordening wordt, tenzij hierin anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:

a. wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet;

b. beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet;

c. omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken;

d. projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.

Artikel 2.1.1, eerste lid:

Lid 1 Ladder voor stedelijke ontwikkeling

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;

b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of

c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die, (…)