Uitspraak 201806964/1/A3


Volledige tekst

201806964/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Almere,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2018 in zaak nr. 17/2742 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2016 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen het gedeelte van de boot van [appellant] dat uitsteekt buiten de steiger met bootlift bij het perceel [locatie A] te Almere, afgewezen.

Bij besluit van 29 mei 2017 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2017 vernietigd en het college opgedragen binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [verzoeker] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [verzoeker] hebben ieder afzonderlijk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij brief van 18 oktober 2018 heeft [verzoeker] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.

Bij brief van 21 januari 2019 heeft [verzoeker] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [verzoeker] alsnog gegrond verklaard en het besluit van 29 mei 2017 (lees: 6 december 2016) herroepen. Het college heeft het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden alsnog toegewezen en [appellant] gelast de overtreding uiterlijk op 31 juli 2019 te beëindigen en beëindigd te houden.

[appellant] heeft hiertegen gronden ingediend.

[verzoeker] heeft hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan zijn verschenen. Voorts is ter zitting [verzoeker], bijgestaan door mr. M.M. Roon, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van de woning [locatie A] te Almere. [verzoeker] is eigenaar van de naastgelegen woning [locatie B]. De woningen zijn gelegen op een wooneiland in de Noorderplassen.

Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een steiger met bootlift verleend.

[verzoeker] heeft een handhavingsverzoek gedaan, omdat de boot van [appellant] uitsteekt voorbij de steiger met bootlift. De totale lengte van de boot van [appellant] is 6 m.

Besluitvorming

2. Het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat weliswaar sprake is van een overtreding van artikel 5.19 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Almere 2011 (hierna: de Apv), omdat een gedeelte van de boot van [appellant] uitsteekt boven openbaar water, maar dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het gaat volgens het college om een geringe overtreding en het belang van [verzoeker], een gering verschil in uitzicht, is beperkt en weegt niet op tegen het belang van [appellant] die in het geval van handhaving zijn boot geheel moet verwijderen. Verder verwacht het college dat van het niet handhavend optreden in dit geval geen ongewenste precedentwerking uitgaat.

Aangevallen uitspraak

3. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat afhankelijk van de ligging van de boot in de lift of in het water, de oversteek 70 cm tot ruim 1 m bedraagt. In beide gevallen is volgens de rechtbank sprake van strijd met artikel 5:19 van de Apv. Het door het college ter zitting ingenomen standpunt dat het daarin opgenomen verbod zo moet worden uitgelegd dat dit alleen ziet op het hebben van een boot in het openbaar water, en niet op het in een bootlift daarboven hangen van een boot, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Ook bij gebruik van de bootlift belemmert het overstekende deel van de boot in beginsel het gebruik van het openbaar water. Ter zitting is bovendien vast komen te staan dat de boot soms ook in het water ligt. Gelet hierop heeft de rechtbank geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van de Apv in die zin dat met de boot een ligplaats wordt ingenomen die zich voor 70 cm tot ruim 1 m op het openbaar water bevindt. De oversteek van de boot tot ruim 1 m buiten de steiger van 5 m, vormt ruim 20% van de totale lengte van de boot. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit ten onrechte aangemerkt als een geringe overtreding en handhaving daarom onevenredig geacht. Het college heeft niet in redelijkheid op deze grond handhaving kunnen weigeren. In het kader van het nieuw te nemen besluit heeft de rechtbank overwogen dat van concreet zicht op legalisering vooralsnog niet is gebleken. Het college zal volgens haar dan ook een afweging dienen te maken, waarbij de met artikel 5:19 van de Apv gediende belangen en het algemene handhavingsbelang, waaronder het voorkomen van precedentwerking, nader moeten worden afgewogen tegen de belangen van [verzoeker] en [appellant]. Voor zover het college ter zitting heeft verwezen naar ongeschreven vast beleid om in vergelijkbare situaties bij de wooneilanden in de Noorderplassen niet - actief - handhavend op te treden, zal dit nader moeten worden toegelicht. In het geheel niet handhavend optreden bij overtredingen is in het licht van de vaste rechtspraak van de Afdeling niet zonder meer redelijk en bovendien is in dit geval een verzoek om handhaving gedaan, aldus de rechtbank.

Hoger beroep [appellant]

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde relativiteitsvereiste aan vernietiging van het besluit van het college van 29 mei 2017 in de weg staat. Hij voert daartoe aan dat artikel 5:19 van de Apv niet strekt ter bescherming van de belangen van [verzoeker]. Deze bepaling is volgens [appellant] geschreven om de toegang tot en de veiligheid op het openbaar water te waarborgen. Het achterliggende motief van [verzoeker] is uitsluitend dat hij geen zicht wil hebben op de boot. Daar is artikel 5:19 van de Apv niet voor geschreven. Bovendien wordt met het overstekende deel van de boot het gebruik van het openbaar water niet belemmerd en is er geen gevaar voor de veiligheid op het openbare water.

4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

4.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

4.3. Zoals het college onweersproken heeft toegelicht strekt artikel 5:19 van de Apv mede tot bescherming van de veiligheid op het openbaar water en dient deze bepaling daarmee mede ter bescherming van het belang van [verzoeker]. Naar [verzoeker] onweersproken heeft gesteld, maakt ook hij gebruik van het openbare gedeelte van de Noorderplassen. Anders dan [appellant] stelt, staat artikel 8:69a van de Awb dan ook niet aan vernietiging van het besluit van 29 mei 2017 in de weg. Zijn stelling dat het achterliggende motief van [verzoeker] voor het instellen van het beroep niet de bescherming van de veiligheid op het openbaar water is, maar dat hij geen zicht wil hebben op de boot, leidt, wat daarvan zij, niet tot een ander oordeel. Bij de toepassing van artikel 8:69a is niet het achterliggende motief voor de indiening van het beroep van belang, maar of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Het betoog slaagt niet.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beroep [verzoeker] tegen het niet tijdig nemen van een besluit

6. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar is gegrond. [verzoeker] heeft op 18 oktober 2018 het college in gebreke gesteld. Het college is na deze ingebrekestelling ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 2 november 2018, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen ervan. Nu het college pas op 14 februari 2019 een besluit heeft genomen, wordt ingevolge artikel 8:55c gelezen in verbinding met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00.

Beroep [appellant] tegen besluit van 14 februari 2019

7. Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, op het bezwaar van [verzoeker] beslist.

Het college heeft het bezwaar van [verzoeker] alsnog gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2016 herroepen en [appellant] gelast de overtreding van het verbod als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, van de Apv in samenhang gelezen met artikel 9, tweede lid, en artikel 13 van de

Nadere Regels ligplaatsen van vaartuigen in Almere uiterlijk op 31 juli 2019 te beëindigen en beëindigd te houden.

8. Niet in geschil is dat het college bevoegd is tot handhavend optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

9. Er bestaat in dit geval geen concreet zicht op legalisatie. Aan de orde is alleen of handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat door het college in dit geval van optreden moest worden afgezien.

10. [appellant] voert in dat kader allereerst aan dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom het belang om handhavend op te treden zwaarder weegt dan zijn belang bij behoud van de huidige situatie. Daartoe is volgens [appellant] van belang dat [verzoeker] altijd uitzicht op de boot zal houden, ook als de boot niet langer uitsteekt boven het openbaar vaarwater, en dat sprake is van een kleine oversteek van de boot op openbaar vaarwater zonder consequenties voor door artikel 5:19, eerste lid, van de Apv in samenhang gelezen met artikel 9, tweede lid, en artikel 13 van de Nadere Regels te beschermen belangen.

10.1. In het besluit van 14 februari 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een geringe overtreding, omdat sprake is van een overschrijding van 20%. De belangen die voortvloeien uit het verbod als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, van de Apv in samenhang gelezen met artikel 9, tweede lid, van de Nadere Regels zijn volgens het college zodanig dat deze overschrijding in relatie tot het belang van [appellant] bij behoud van de huidige situatie zwaarwegender is. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het voor [appellant] bij de bouw van de bootlift duidelijk had moeten zijn dat de boot de erfgrens zou overschrijden. De bootlift had ook binnen het eigen water evenwijdig aan de kavel kunnen worden gesitueerd, in welk geval geen overschrijding zou hebben plaatsgehad. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien.

11. Voorts voert [appellant] aan dat bij eilanden in de Noorderplassen meerdere boten voorhanden zijn die uitsteken op openbaar vaarwater, terwijl het college in die situaties niet tot handhavend optreden overgaat.

11.1. De Noorderplassen zijn weliswaar niet opgenomen in het door het college gevoerde handhavingsbeleid, maar, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, wordt in beginsel wel opgetreden bij een overtreding als het college daarop wordt gewezen in het kader van een handhavingsverzoek.

In het handhavingsbeleid worden prioriteiten gesteld voor vier jaar en het ontwikkelingsgebied in de Noorderplassen maakt van het huidige beleid geen onderdeel uit. Daarvoor geldt dat per geval wordt bekeken of wordt opgetreden. Zoals het college ter zitting verder heeft toegelicht, zijn er naast het onderliggende handhavingsverzoek geen andere verzoeken om handhaving ingediend in dit gebied. Dit is het eerste geval waartegen wordt opgetreden. Ten aanzien van andere overtredingen in verband met uitstekende boten wordt in beginsel ook opgetreden als naar aanleiding van een handhavingsverzoek een overtreding wordt vastgesteld, aldus het college. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het college in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien.

11.2. Het betoog faalt.

12. Het beroep tegen het besluit van 14 februari 2019 is ongegrond.

Proceskosten

13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [verzoeker] te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

III. vernietigt het onder II. bedoelde besluit;

IV. stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Almere aan [verzoeker] verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

V. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 14 februari 2019 ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 256,00 (zegge: tweehonderdzesenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

597.