Uitspraak 201806644/1/A1


Volledige tekst

201806644/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2018 in zaak nr. 17/8161 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het college [appellant] gelast uiterlijk op 2 juli 2017 het gebruik van de kop van het weiland op het perceel kadastraal bekend gemeente Ouderkerk aan den IJssel, sectie […], nummer […], in strijd met het bestemmingsplan te staken en gestaakt te houden door het aangebrachte doek en het daarop aangebrachte repac c.q. zand van de voorzijde van het weiland te verwijderen en verwijderd te houden, onder aanzegging van bestuursdwang.

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Zijlstra en mr. A.D. Bouwman-van Blarkom, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van het weiland en gebruikt dit voor het houden van twee paarden en een schaap. Vast staat dat door [appellant] aan de voorzijde van het weiland aan de oppervlakte repac (baksteen en betonpuin) met doek is aangebracht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanbrengen en aanwezig laten zijn van de repac met doek in strijd is met de agrarische bestemming die ingevolge het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" op het perceel rust.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het perceel het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" geldt, omdat in de toelichting van het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" is vermeld dat het vigerende bestemmingsplan het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord I" is en dit is herzien naar het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005".

2.1.    Het perceel is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg". De rechtbank heeft dan ook terecht vastgesteld dat voor het perceel het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" geldt. Voor zover in de toelichting van dit bestemmingsplan is verwezen naar het vigerende bestemmingsplan "IJsseldijk Noord I" is daarmee het bestemmingsplan bedoeld dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" gold.

Het betoog faalt.

3.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" de bestemming "Agrarisch met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde (A-LN)".

Artikel 3, eerste lid, van de planregels luidt:

De voor "Agrarisch met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde (A-LN)"aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering,

b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden,

c. extensief recreatief mede-gebruik,

d. waterhuishoudkundige voorzieningen,

met dien verstande dat deze gronden een landschappelijke overgang vormen van de begraafplaats naar het landschapselement en dat aansluitend aan het plangebied is gelegen als onderdeel van het veenweidegebied,

met de daarbij behorende:

e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] is de repac met doek aangebracht ten behoeve van de bestrijding van heermoes en dient dit  derhalve de agrarische bestemming van het perceel. [appellant] stelt voorts dat ten tijde van het aanbrengen van de repac met doek sprake was van een agrarisch bedrijf. Volgens [appellant] is de aangevallen uitspraak verder in strijd is met eerdere uitspraken van de rechtbank over zijn perceel.

4.1.      Vast staat dat van agrarische bedrijfsactiviteiten op het weiland ten tijde van het opleggen van de last geen sprake was. De repac met doek stonden reeds daarom niet ten dienste van de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten met in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Dat [appellant] ten tijde van het aanbrengen van de repac en het doek ingeschreven stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met een veehouderij maakt dat, wat daar verder van zij, niet anders.

Het door [appellant] aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de door hem aangebrachte repac met doek dient ten behoeve van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden. Dat de repac met doek, zoals [appellant] in zijn hogerberoepschrift stelt, zijn aangebracht ter bestrijding van heermoes is, wat daar verder van zij, onvoldoende voor dat oordeel. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wijze waarop heermoes wordt bestreden in overeenstemming dient te zijn met het bestemmingsplan en dat de uitgevoerde aanlegactiviteiten, gelet op de omvang daarvan, daarmee niet in overeenstemming zijn. Daarbij komt dat [appellant] zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de repac aan de voorzijde van het perceel niet is aangebracht ten behoeve van heermoesbestrijding.

Voor zover [appellant] wijst op twee eerdere uitspraken van de rechtbank met betrekking tot het perceel wordt overwogen dat deze uitspraken niet ter beoordeling voorliggen en geen onderwerp van geschil zijn.

De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat de op het perceel aangebrachte repac met doek in strijd zijn met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

580.