Uitspraak 201806987/1/A1


Volledige tekst

201806987/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te Enschede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2018 in zaak nr. 17/2670 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een woning naar vier woonunits op het perceel [locatie] te Enschede (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2019, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door M. Hassink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bouwplan voorziet in een inpandige verbouwing naar vier woonunits op de begane grond van een bestaand pand. In de achtergevel zijn ramen voorzien, de overige buitenmuren van het pand blijven ongewijzigd. De begane grond was voorheen in gebruik als boekhandel, drukkerij en magazijn.

Het college heeft zich bij het besluit van 30 oktober 2017 op het standpunt gesteld dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwplan voordoen, zodat de gevraagde omgevingsvergunning moet worden verleend.

[appellant] en anderen wonen in de directe omgeving van het perceel. Zij verzetten zich tegen de verleende omgevingsvergunning voor de inmiddels gerealiseerde verbouwing, omdat hierdoor hun woon- en leefklimaat wordt aangetast.

2.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Beoordeling

3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 30 oktober 2017 in strijd met artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onzorgvuldig is voorbereid. Zij voeren daartoe aan dat de bij de aanvraag verstrekte (technische en constructieve) gegevens en berekeningen onvolledig en onjuist zijn voor een toetsing aan het Bouwbesluit. Zij stellen zich op het standpunt dat het college onvoldoende heeft onderzocht of wordt voldaan aan de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen luchtventilatie-, isolatie-, daglichtnormen en energie- en duurzaamheidseisen. De woningen zijn kwalitatief laagwaardig en niet duurzaam uitgevoerd. Bij de beoordeling van de technische gegevens had het college bovendien de al verbouwde appartementen op de bovenverdieping moeten betrekken, aldus [appellant] en anderen. In dit verband twijfelen zij of daar toereikende voorzieningen voor de brandveiligheid zijn aangebracht.

3.1.    De Afdeling overweegt dat de gestelde schending van artikel 3:2 van de Awb niet los kan worden gezien van het beschermingsbereik van de normen van het Bouwbesluit 2012 waarop [appellant] en anderen zich beroepen (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694). Uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416) volgt dat de door [appellant] en anderen genoemde normen over ventilatie en luchtverversing (afdelingen 3.6 en 3.7) strekken tot het zekerstellen dat in het bouwwerk noodzakelijke zuurstof kan worden aangevoerd en dat schadelijke stoffen kunnen worden afgevoerd. De normen over daglichttoetreding (afdeling 3.11) strekken ertoe dat vanuit het oogpunt van de gezondheid voldoende daglicht kan toetreden tot een verblijfsgebied of verblijfsruimte. De normen over energiehuishouding (afdeling 5.6) zien op het realiseren van energiedoelstellingen en strekken tot bescherming van het algemene belang. De rechtsregels waarop [appellant] en anderen een beroep doen, strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van [appellant] en anderen die geen bewoner of gebruiker zijn van de betreffende woonunits aan de [locatie] (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3206). Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht de betogen van [appellant] en anderen over de door hen gestelde overtredingen van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot ventilatie, isolatie, daglichttoetreding en de energiehuishouding, onbesproken gelaten, omdat de beroepsgronden daarover op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 30 oktober 2017. Gelet hierop ziet de Afdeling eveneens aanleiding een bespreking van het betoog dat bij de aanvraag onvoldoende gegevens zijn overgelegd met betrekking tot de normen van het Bouwbesluit 2012 over ventilatie, isolatie, daglichttoetreding en de energiehuishouding, achterwege te laten.

3.2.    Wat betreft het betoog dat niet wordt voldaan aan de brandveiligheidseisen ter voorkoming van branddoorslag en brandoverslag, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het relativiteitsvereiste [appellant A] in zoverre niet kan worden tegengeworpen nu haar garage direct grenst aan het pand [locatie]. Het gaat om een interne verbouwing van de begane grond tot vier woonunits waarbij de buitenmuren, met uitzondering van de achtergevel waarin ramen worden geplaatst, ongewijzigd blijven. Ook de vloeren en de hoofdconstructie blijven ongewijzigd. Het college heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat de in de achtermuur aangebrachte ramen geen invloed hebben op de draagconstructie van het pand. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Aangezien de muur tussen de garage van [appellant A] en het pand ongewijzigd blijft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze muur niet relevant is voor toetsing aan het Bouwbesluit 2012. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte hun betoog met betrekking tot de brandveiligheidsvoorzieningen van de bovenverdieping buiten beschouwing heeft gelaten. De aanvraag ziet immers niet op de bovenverdieping. Dat de bovenverdieping eerder is opgedeeld in appartementen, is in deze procedure dan ook niet relevant. Het college heeft ter zitting verder toegelicht dat de brandweer het bouwplan met bijbehorende tekeningen, waaronder de tekening van 13 juli 2017, op brandveiligheid heeft getoetst en geen bezwaren heeft tegen de uitvoering van het bouwplan. Op deze tekening staat een detaildoorsnede van de woningscheidende wand. Mede in aanmerking genomen dat zich tussen de garage en de units een muur en een gang bevinden, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan ter hoogte van de muur tussen de garage en het pand niet voldoet aan de eisen van brandwerendheid en branddoorslag. [appellant] en anderen hebben verder geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte voor een oordeel over de brandveiligheid.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college ervan uit heeft kunnen gaan dat het pand in overeenstemming met de bestemming zal worden gebruikt. Zij voeren daartoe aan dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het beoogde gebruik van de woonunits en verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:832. Gelet op de geringe omvang en slechte kwaliteit van de woonunits en de snelle doorstroming van huurders zijn de woonunits niet geschikt voor permanente bewoning. Zij vrezen dat de woonunits zullen worden gebruikt als pension, hetgeen ook blijkt uit de centrale inzameling van het huishoudelijk afval van de units.

4.1.    In het ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 oktober 2017 geldende bestemmingsplan "Horstlanden-Veldkamp 2010" is aan het perceel de enkelbestemming "Gemengd-2", met de nadere aanduiding "detailhandel"  toegekend. De voor "Gemengd-2" aangewezen gronden zijn op grond van artikel 7.1 van de planregels onder andere bestemd voor het wonen.

4.2.    Onder verwijzing naar de door [appellant] en anderen genoemde uitspraak van 21 augustus 2013 moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of ook zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] en anderen in dit verband hebben aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de woonunits mede zullen worden gebruikt voor andere doeleinden dan wonen. In dit verband heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het college uit mocht gaan van de aanvraag en de daarop door [vergunninghouder] gegeven toelichting. Op het aanvraagformulier is aangegeven dat het bouwwerk zal worden gesplitst ten behoeve van vier separate woonunits die zullen worden verhuurd ten behoeve van zelfstandige bewoning. Op de bij de aanvraag behorende tekening is aangegeven dat de woonunits met een oppervlakte van 56 m² beschikken over een eigen keuken, douche en toiletgelegenheid. Gelet op deze oppervlakte en de aanwezige voorzieningen ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de units niet geschikt zijn voor bewoning. Uit de aanvraag blijkt dat het de bedoeling is dat de woonunits voor langere tijd worden verhuurd voor permanente bewoning en dat geen sprake is van een logiesfunctie. De Afdeling heeft geen aanleiding om te twijfelen aan dit gebruik. De vrees van [appellant] en anderen dat de woonunits zullen worden gebruikt als pension is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet van het beoogde gebruik van het pand, zoals dat volgt uit de aanvraag, uit mocht gaan. Dat het huishoudelijk afval van de woonunits gemeenschappelijk wordt ingezameld, is niet relevant voor de vraag of het pand met het oog op bewoning wordt opgericht en is bovendien niet ongebruikelijk bij deze woonvorm.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de onderbouwing van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aandeel van bezoekers. Het college had de parkeernorm voor een pension moeten toepassen. Door het verlenen van de omgevingsvergunning zal volgens [appellant] en anderen de parkeerdruk in de wijk onaanvaardbaar toenemen en hun woon- en leefklimaat worden aangetast.

5.1.    In de aangevallen uitspraak is overwogen dat [appellant] en anderen hun beroepsgrond met betrekking tot de toegepaste parkeernormen en de ondervonden parkeerdruk in de buurt ter zitting hebben ingetrokken, zodat de rechtbank daarover geen oordeel hoeft te geven. [appellant] en anderen betwisten in hun hogerberoepschrift niet dat zij deze beroepsgrond in de beroepsprocedure hebben ingetrokken. Daarom moet ervan uit worden gegaan dat zij hun betoog over de toepasselijke parkeernorm en de parkeerdruk in de eerdere procedure hebben prijsgegeven. Gelet hierop behoeft de in hoger beroep aangevoerde grond over parkeren geen bespreking.

6.    Het college was gehouden de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo te verlenen, aangezien het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en niet is gebleken dat zich andere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Voor een afweging van de betrokken belangen was geen plaats. Gelet daarop komt de Afdeling niet toe aan bespreking van hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de aantasting van hun woon- en leefklimaat.

De door [appellant] en anderen genoemde inval van de politie in 2018 waarbij harddrugs en vuurwapens zijn aangetroffen in één van de woonunits en het gestelde gebruik van het dak door bewoners van het pand kunnen in deze procedure evenmin aan de orde komen.

Het betoog faalt.

7.    Voor het overige hebben [appellant] en anderen in het hogerberoepschrift in algemene zin verzocht de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Op die gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] en anderen hebben in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Drop    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

270-908.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3.2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…].

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet

[…].

Bestemmingsplan Horstlanden-Veldkamp 2010

Artikel 7.1 Bestemmingsomschrijving

a. De voor "Gemengd-2"aangewezen gronden zijn bestemd voor:

1. dienstverlening, met dien verstande dat deze functie     uitsluitend is toegestaan op de begane grond;

2. maatschappelijke voorzieningen, met dien verstande dat deze functie uitsluitend is toegestaan op de begane grond en beperkt is tot maatschappelijke voorzieningen die zijn genoemd in categorie A en B van de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten bij functiemenging (bijlage 2);

3. bedrijven, met dien verstande dat deze functie uitsluitend is toegestaan op de begane grond en beperkt is tot bedrijven die zijn genoemd in categorie A van de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten bij functiemenging (bijlage 2);

4. het wonen, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis;

5. bij deze doeleinden behorende bouwwerken, erven, terreinen en voorzieningen, zoals bergingen, trappenhuizen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen.

[…]

c. Ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" is detailhandel uitsluitend op

de begane grond toegestaan […];

[…].