Uitspraak 201805970/1/A1


Volledige tekst

201805970/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college zijn beslissing om op 26 januari 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, € 126,00, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 22 juni 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.I.A.P.M. Zwaga, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 26 januari 2018 naast een inzamelvoorziening ter hoogte van het pand aan de Badhuiskade 10 te Den Haag is aangetroffen. Omdat op de doos een adreslabel is aangetroffen met de naam- en adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening dient te worden aangemerkt.

2.    [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is. Zij stelt dat zij de doos even naast de inzamelvoorziening heeft laten staan, terwijl zij bezig was andere dozen uit haar auto te laden. Juist op dat moment zijn volgens haar medewerkers van de ophaaldienst van de gemeente gekomen, die de doos die er al stond hebben aangemerkt als aangeboden in strijd met de Afvalverordening. [appellante] stelt dat zij de doos niet op onjuiste wijze heeft aangeboden, maar vast van plan was die doos plat te maken en samen met haar andere papierafval in de inzamelvoorziening te doen.

2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2.2.    Niet in geschil is dat de aangetroffen doos van [appellante] afkomstig is en zij deze doos naast de inzamelvoorziening heeft gezet. Wat [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot de gang van zaken nadat zij de doos heeft neergezet heeft zij niet nader onderbouwd en wordt in de stukken overigens ook niet bevestigd. Met de enkele stelling dat zij de doos niet op onjuiste wijze heeft aangeboden, maar slechts tijdelijk bij de inzamelvoorziening heeft gelegd, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het college haar ten onrechte als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening heeft aangemerkt.

Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het bij [appellante] in rekening gebrachte bedrag van € 126,00 niet, zoals zij ter zitting heeft verondersteld, een boete of strafbeschikking betreft, maar slechts het verhalen van een gedeelte van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Drop    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

270-860.