Uitspraak 201806126/1/A1


Volledige tekst

201806126/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Overschild, gemeente Midden-Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2018 in zaak nr. 17/3479 in het geding tussen onder meer:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen.

Procesverloop

Bij brief van 4 mei 2017 heeft het college het verzoek van onder meer [appellant] om handhavend op te treden tegen de activiteiten op het perceel [locatie 1] te Overschild, afgewezen.

Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 juni 2018 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M.H. van de Beld, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde b], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Overschild. Op een afstand van ongeveer 1,9 km van zijn perceel worden op het perceel [locatie 1] te Overschild (hierna: het perceel) door [belanghebbende] onder meer reuzenraden opgesteld en getest. De reuzenraden zijn ongeveer 33 tot 46 m hoog. De gronden tussen het perceel van [appellant] en het perceel zijn onbebouwd en worden gebruikt voor landbouw.

Bij brief, ontvangen door het college op 10 maart 2017, heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de activiteiten op het perceel. Bij het besluit van 22 augustus 2017 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek bij de brief van 4 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De rechtbank heeft het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gevolgen van de activiteiten op het perceel voor de woon- en leefsituatie van [appellant] te gering zijn om hem als belanghebbende aan te merken.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij belanghebbende is en dat zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij vanaf zijn perceel zicht heeft op de reuzenraden en, als het schemerig of donker is, aanmerkelijke gevolgen ondervindt van de verlichting daarvan. De verlichting is fel, heeft verschillende kleuren en knippert, aldus [appellant].

De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het college bij zijn besluitvorming de feitelijke gevolgen die zich voordoen als het schemerig of donker is, niet bij zijn toetsing heeft betrokken. Het college had een deskundige moeten inschakelen om te beoordelen of deze gevolgen van enige betekenis zijn, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

2.2.    Uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit in beginsel belanghebbende is. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij een over de activiteit te nemen besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder meer geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van de activiteit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende is. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden (vergelijk de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271).

3.    Bij de beoordeling van de feitelijke gevolgen dient het bestuursorgaan alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken. In dit geval zijn dat ook de feitelijke gevolgen van de reuzenraden die zich voordoen als het schemerig of donker is. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft [appellant] in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het college filmopnames getoond, waarop de reuzenraden met ontstoken verlichting in de schemering en in het donker te zien zijn. Bij het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, dat is overgenomen door het college bij het besluit op bezwaar, zijn de feitelijke gevolgen van de reuzenradverlichting in de schemering en in het donker derhalve betrokken. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college geen standpunt over de aard en omvang van de feitelijke gevolgen heeft mogen innemen zonder een deskundige te raadplegen. In het door het college uitgevoerde onderzoek bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 22 augustus 2017 niet in stand kon laten.

Het betoog faalt in zoverre.

3.1.    Over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de feitelijke gevolgen te gering zijn, overweegt de Afdeling het volgende.

Vast staat dat de verlichting zichtbaar is vanaf het perceel van [appellant] als het schemerig of donker is. [appellant] heeft verklaard dat hij ’s avonds vaak in de kapschuur op zijn perceel zit en vanuit die plek de verlichte reuzenraden kan zien als het schemert of donker is. Vanuit zijn woning is de verlichting niet zichtbaar. Ter zitting heeft [belanghebbende] verklaard dat in de zomer veelal geen reuzenraden worden opgesteld en getest op het perceel, omdat de reuzenraden dan worden gebruikt op kermissen en er nog geen bestellingen zijn geplaatst voor nieuwe reuzenraden.

Wat betreft de frequentie van het testen van de verlichting van de reuzenraden, overweegt de Afdeling dat uit het door [belanghebbende] in beroep overgelegde overzicht van de door hem opgestelde reuzenraden volgt dat in de te beoordelen periode van 2016, het jaar waarop volgens [appellant] is begonnen met het testen van de verlichting, tot en met 22 augustus 2017, de datum van het besluit op bezwaar, vijf reuzenraden van 33 m hoog op het perceel zijn opgesteld waarvan tevens de verlichting is getest. Dit gebeurde in de maanden maart, april, mei en juni. In drie gevallen was het reuzenrad gedurende een week opgesteld en werd de volledige verlichting getest. In twee gevallen waren de reuzenraden gedurende maximaal één maand opgesteld, waarbij in het ene geval gedurende een lange periode alleen de masten waren opgesteld en bij volledige opstelling de helft van de verlichting is getest en in het andere geval alleen de verlichting van de parasols is getest. [appellant] heeft de juistheid van de gegevens van dit overzicht niet betwist.

Naar het oordeel van de Afdeling is de frequentie waarmee de verlichting van reuzenraden wordt getest dermate beperkt en zijn de aard en intensiteit van de verlichting, gelet op de afstand tot het perceel van [appellant], niet zodanig dat geoordeeld moet worden dat [appellant] gevolgen van enige betekenis ondervindt voor zijn woon- en leefsituatie. Dat [appellant] voornemens is om zijn woning te verbouwen, waardoor hij, naar hij stelt, vanuit zijn woning wel rechtstreeks zicht op het perceel zal hebben, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat niet afdoet aan deze feitelijke gevolgen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij handhaving tegen de activiteiten op het perceel en heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt ook in zoverre.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

163-912.