Uitspraak 201807821/1/A1


Volledige tekst

201807821/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college zijn beslissing om op 23 april 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Imazouine, is verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 23 april 2018 naast een aangewezen inzamelvoorziening in de Jan Vosstraat ter hoogte van lichtmast 2 te Den Haag is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, en de doos aldus tot hem herleidbaar is, heeft het college hem in het besluit van 1 mei 2018 als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening aangemerkt.

2.    Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:

"Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

3.    [appellant] betoogt dat het verslag van het telefonisch horen in bezwaar onvolledig en tendentieus is, omdat daarin niet is vermeld dat hij direct te kennen heeft gegeven dat hij was overvallen door het telefoongesprek en dat hij het ongewenst vond om dit onvoorbereid te doen.

3.1.    Uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb volgt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Volgens het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 28) is telefonisch horen mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt.

Na de ontvangst van het bezwaarschrift heeft het college [appellant] bij brief van 23 mei 2018 geïnformeerd over de vervolgprocedure en zijn hem drie keuzes voorgelegd met betrekking tot het horen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat [appellant] heeft gekozen voor telefonisch horen. [appellant] is op 15 augustus 2018 door een medewerker van de gemeente gebeld. In het verslag van het telefoongesprek, opgesteld door de betrokken medewerker, is vermeld dat met [appellant] is afgesproken dat het horen direct plaats vindt. Uit het verslag is aldus op te maken dat [appellant], hoewel hij was overvallen door het moment waarop dit is gebeurd, heeft ingestemd met telefonisch horen op dat moment en tijdens het telefoongesprek zijn bezwaren inhoudelijk heeft toegelicht. Nu gesteld noch gebleken is dat de standpunten van [appellant] onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken, dan wel dat hij onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad om zijn standpunten in te brengen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het telefonisch horen niet met de vereiste zorgvuldigheid is gedaan.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt verder dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hiertoe voert hij aan dat niet hij, maar een kennis van hem de doos in de klep van de container voor restafval heeft geplaatst en dat deze kennis niet heeft gecontroleerd of de doos naar beneden in de container is gevallen. Volgens [appellant] heeft de toezichthouder de doos uit de klep van de container gehaald, naast de container geplaatst en hiervan foto's gemaakt.

4.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1273, is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

4.2.    Op grond van hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht, heeft het college het aannemelijk geacht dat niet [appellant] zelf, maar een kennis van hem de doos ter inzameling heeft aangeboden. De Afdeling ziet geen reden hierover anders te oordelen.

De enkele stelling van [appellant] dat de doos in de klep van de container is blijven steken, is evenwel onvoldoende om aannemelijk te achten dat de kennis niet degene is geweest die de aangetroffen doos naast de container heeft geplaatst. Uit de door de toezichthouders gemaakte foto's van de doos blijkt dat de vrij grote doos nog geheel intact was, zodat het niet aannemelijk is dat die doos in de klep van de container is geplaatst. Maar ook als deze stelling van [appellant] gevolgd moet worden, leidt dat tot de conclusie dat de kennis de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden door deze in de klep van de container achter te laten. Bovendien heeft hij daarmee het risico genomen dat deze doos door een ander zou worden verplaatst. Voor de juistheid van de stelling dat in dit geval een toezichthouder van de gemeente de doos uit de klep zou hebben gehaald bestaat bovendien geen grond. Uit het op ambtseed opgemaakte rapport van 24 april 2018 blijkt dat de doos door de toezichthouder naast de inzamelvoorziening is aangetroffen.

Dat niet [appellant] zelf, maar een kennis van hem de doos ter inzameling heeft aangeboden, leidt niet tot het oordeel dat [appellant] niet voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden. Nu de doos volgens [appellant] in zijn kelder stond, moet [appellant] geacht worden te hebben geweten dat zijn kennis de doos ter inzameling zou aanbieden. Het onjuist aanbieden van de doos dient dan ook aan [appellant] te worden toegerekend. Dit betekent dat het college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt.

Het betoog faalt.

5.    Het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte de invordering van de verschuldigde kosten van bestuursdwang niet heeft opgeschort hangende de beroepsprocedure, slaagt niet. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb heeft het instellen van bezwaar en beroep geen schorsende werking. Het college heeft in het instellen van beroep dan ook geen reden hoeven zien om de uitvoering van het besluit op te schorten.

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

604.