Uitspraak 201807026/1/A1


Volledige tekst

201807026/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Haps, gemeente Cuijk, (hierna: de maatschap),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juli 2018 in zaak nr. 18/152 in het geding tussen:

de maatschap

en

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college aan de maatschap een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het plaatsen van een weegbrug op het perceel aan de [locatie] te Haps (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college het door onder meer [belanghebbende A] en [belanghebbende B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2017 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 13 juli 2018 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2017 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit grotendeels in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de maatschap beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2019, waar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, [maat A] en [maat B], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Burgman en E.D.M. van Grinsven, zijn verschenen.

Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    Op het perceel exploiteert de maatschap een rundveehouderij. Voorts wordt op het perceel onder meer mest opgeslagen ten behoeve van de handel en worden ten behoeve van een loonwerkbedrijf landbouwmachines en -werktuigen gestald. De maatschap heeft onder meer voor de op het perceel aanwezige weegbrug een omgevingsvergunning aangevraagd.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010, Herziening 2016" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduidingen "agrarisch loonbedrijf" en "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij".

Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 12 december 2017, waarbij alsnog is geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, ten grondslag gelegd dat de weegbrug mede is bedoeld om zand, aarde, puin/granulaat en van buiten het perceel afkomstige mest te wegen voor de handel in die producten. Een dergelijke handel is volgens het college in strijd met de bestemming van het perceel.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beoogde gebruik van de weegbrug inderdaad in strijd is met de bestemming van het perceel, dat de aanvraag van de maatschap daarom een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik omvat en dat het college daarop ten onrechte niet heeft beslist. Daarom heeft de rechtbank het besluit van 12 december 2017 vernietigd. Volgens de rechtbank komt uit het verweerschrift van het college naar voren dat het college niet bereid is het planologisch strijdig gebruik toe te staan. De rechtbank overwoog dat het college zich in redelijkheid op dat standpunt kan stellen en heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De maatschap kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Ter zitting heeft zij bevestigd dat het hoger beroep alleen door haar is ingesteld.

2.    De maatschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weegbrug mede wordt gebruikt voor activiteiten die in strijd zijn met de bestemming van het perceel. Volgens haar is het gebruikelijk dat in het kader van agrarisch loonwerk, naast het leveren van mankracht en het gebruik van machines, ook goederen als zand, grind, puin/granulaat en mest worden geleverd en ten behoeve daarvan worden gewogen. Deze activiteit is dan ook niet in strijd met de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "agrarisch loonbedrijf", zo stelt zij. Uit de begripsomschrijving van de functieaanduiding "agrarisch-technisch hulpbedrijf" in de planregels moet volgens haar ook worden afgeleid dat agrarisch loonwerk mede de handel in dergelijke goederen omvat.

2.1.    Artikel 3, onder 3.1, van de regels bij het bestemmingsplan luidt:

"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen;

b. agrarische (vollegronds) teeltbedrijven, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:

1. […];

2. ‘specifieke vorm van agrarisch - veehouderij’ (sa-veehouderij), een veehouderij is toegestaan, waarbij geldt dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens een intensieve veehouderij is toegestaan;

3.-4. […];

5. ‘agrarisch loonbedrijf’, een agrarisch loonbedrijf is toegestaan;

6. […];

waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak.

[…]."

In artikel 1 van de planregels wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan "een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren, al dan niet met voorzieningen onder andere ten behoeve van de verwerking/vergisting van mest afkomstig van het eigen bedrijf […]".

In diezelfde bepaling wordt een "agrarisch-technisch hulpbedrijf" omschreven als "bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven."

2.2.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2185).

2.3.    De weegbrug wordt gebruikt om ladingen van voertuigen te wegen. De maatschap heeft bij de aanvraag om omgevingsvergunning, zoals die is gewijzigd op 6 april 2017, vermeld dat de door haar gewenste weegbrug enkel wordt gebruikt door voertuigen die ten dienste staan aan de eigen bedrijven. Ter zitting heeft zij toegelicht dat ze daarmee heeft bedoeld gebruik ten behoeve van alle bedrijfsactiviteiten op het perceel. Daarbij gaat het om het wegen van veevoer, bestemd voor de veehouderij, en het wegen van zand, aarde, puin/granulaat en mest die afkomstig zijn van het eigen bedrijf en derden en worden doorverkocht aan derden.

Niet in geschil is dat gebruik van de weegbrug voor het wegen van mest van de veehouderij op het perceel en andere goederen die zijn bestemd voor of afkomstig zijn van die veehouderij, in overeenstemming is met de bestemming, nu ingevolge de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" ter plaatse een gebruik als veehouderij is toegestaan.

Wat betreft het wegen van zand, aarde, puin/granulaat en mest die afkomstig is van en bestemd is voor derden, overweegt de Afdeling dat aan het perceel de aanduiding "agrarisch loonbedrijf" is toegekend, zodat daarop een agrarisch loonbedrijf is toegestaan. Wat moet worden verstaan onder een "agrarisch loonbedrijf" als bedoeld in artikel 3, onder 3.1, aanhef en onder b, aanhef en onder 5, van de regels van het bestemmingplan staat niet in die regels. De rechtbank heeft overwogen dat het college voor de uitleg van dat begrip aansluiting kon zoeken bij een omschrijving van "loonbedrijf" in Van Dale, groot woordenboek van de Nederlandse taal. Volgens die omschrijving is een loonbedrijf een bedrijf dat tegen loon werk verricht voor derden, met name in de landbouw. De werkzaamheden van een agrarisch loonbedrijf betreffen, gezien die omschrijving, het verhuren van mankracht en machines voor het verrichten van werkzaamheden op een perceel van een derde.

Het bestemmingsplan kent ook de aanduiding "agrarisch technisch hulpbedrijf", die niet aan het perceel is toegekend. In artikel 1 van de planregels staat dat onder "agrarisch technisch hulpbedrijf" onder meer moet worden begrepen een bedrijf dat in overwegende mate is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven, zoals een loonwerkbedrijf. Hieruit kan, anders dan de maatschap heeft betoogd, niet worden afgeleid dat in de planregels het leveren van goederen aan agrarische bedrijven wordt aangemerkt als een activiteit die onderdeel vormt van de bedrijfsactiviteiten van een agrarisch loon(werk)bedrijf dat is toegestaan op gronden met de aanduiding "agrarisch loonbedrijf".

Het opslaan van goederen als zand, aarde, puin/granulaat en mest die van een derde afkomstig is, en het leveren van die goederen bij inhuur van mankracht en machines heeft de rechtbank, gezien het vorenstaande,  terecht geen onderdeel geacht van de werkzaamheden van een agrarisch loonbedrijf. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het gebruik van de weegbrug in strijd is met de aan het perceel toegekende bestemming en aanduiding, voor zover dat het wegen van genoemde goederen betreft.

Het betoog faalt.

3.    De maatschap betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 12 december 2017 in stand heeft gelaten. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met de bestemming strijdig gebruik toe te staan, hetzij binnenplans, hetzij buitenplans. De maatschap stelt in dit kader dat de handel in mest op het perceel reeds sinds 1992 plaatsvindt en het college hiertegen nooit handhavend heeft opgetreden. Dat betekent volgens de maatschap dat het college bereid is het gebruik van het perceel ten behoeve van deze handel toe te staan. Met het oog daarop had de rechtbank volgens de maatschap het college moeten opdragen een nieuw besluit te nemen, zodat de maatschap in de gelegenheid kon worden gesteld de aanvraag aan te vullen.

3.1.    Ingevolge artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, kan de bestuursrechter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.

De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het college hoeft dus geen nieuw besluit op bezwaar te nemen. De gevolgen van het vernietigde besluit zijn dat de verleende vergunning voor de weegbrug is herroepen, zodat er geen vergunning geldt. Het vernietigde besluit ziet niet op het al dan niet toestaan van de handel in mest op het perceel. Ook indien het college wel opnieuw zou moeten beslissen op het bezwaar zou dat alleen over de omgevingsvergunning voor de weegbrug gaan.

De rechtbank heeft aan het in stand laten van de rechtsgevolgen ten grondslag gelegd dat het college, gezien wat in het verweerschrift staat, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor de weegbrug. Het college heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de mestopslag- en handelsactiviteiten waarvoor de weegbrug mede is bedoeld en die in strijd zijn met het bestemmingsplan, afbreuk doen aan de agrarische bestemming van het perceel en daarom daar niet passen. Dergelijke activiteiten zullen volgens het college in de toekomst op het perceel niet worden toegestaan. De rechtbank heeft daaruit terecht afgeleid dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor de weegbrug, die in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van de mestopslag- en handelsactiviteiten wordt gebruikt.

Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft kunnen bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 december 2017 in stand blijven. Daarbij merkt de Afdeling ten overvloede op dat als de rechtbank dat niet had gedaan en het college een nieuw besluit op bezwaar had moeten nemen, geen wettelijke regel het college zou verplichten de maatschap te verzoeken om een nadere onderbouwing van haar aanvraag.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Slump    w.g. Van Heusden
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

163-860.