Uitspraak 201903836/2/A1


Volledige tekst

201903836/2/A1.
Datum uitspraak: 21 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

[verzoekster], gevestigd te Schijndel, gemeente Meierijstad,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 april 2019 in zaken nrs. 18/1464 en 18/1485 in het geding tussen:

[verzoekster],

[partij]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2018 heeft het college met toepassing van artikel 8.42, derde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) maatwerkvoorschriften vastgesteld voor de inrichting van [verzoekster] aan de [locatie] te Helmond (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 5 april 2019 heeft de rechtbank de door [verzoekster] en [partij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en maatwerkvoorschrift 1.1.1 vernietigd voor zover dit maatwerkvoorschrift [verzoekster] verplichtte na het eerste onderzoek iedere vier jaar een onderzoek uit te voeren, en maatwerkvoorschriften 1.1.3 tot en met 1.1.6, alsmede maatwerkvoorschrift 1.1.15, tweede volzin, vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 juni 2019 waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer, ing. H.L. van Aarle en ir. T.F.A.M. Teunissen, zijn verschenen. Voorts zijn [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van Helmond, vertegenwoordigd door M.J.A. Maas, mr. L.C.A. Nuyts en ing. C.M.E.M. Aquina, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoekster] exploiteert op het perceel een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van meststoffen. Zij beschikt over een op 5 december 2014 door het college verleende omgevingsvergunning voor de productie van mestkorrels met een capaciteit van 60.000 ton per jaar. Volgens het college is gebleken dat deze activiteit leidt tot geurhinder die een aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt. Het heeft hierin aanleiding gevonden om maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit vast te stellen.

3.    [verzoekster] kan zich niet verenigen met de maatwerkvoorschriften voor zover die na de uitspraak van de rechtbank in stand zijn gebleven. Zij betoogt dat het college op onjuiste wijze heeft beoordeeld of een aanvaardbaar geurhinderniveau is overschreden. Daarbij betwist zij dat de geurvoorschriften die waren verbonden aan de omgevingsvergunning van 5 december 2014 op grond van artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit tot 1 januari 2021 als maatwerkvoorschriften hebben te gelden. Ook betwist zij dat het college mocht afgaan op de aan het besluit ten grondslag gelegde geurmetingen. Volgens haar is van een overschrijding van een aanvaardbaar geurhinderniveau geen sprake, zodat het college niet bevoegd is om maatwerkvoorschriften vast te stellen. Bovendien heeft het college volgens haar in strijd met artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit een combinatie van maatwerkvoorschriften die zien op technische voorzieningen, op emissiewaarden en op immissiewaarden vastgesteld. Verder voert [verzoekster] aan dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 2.7a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit bij maatwerkvoorschrift 1.1.1 een onderzoeksverplichting heeft vastgesteld, nu dat onderzoek ertoe strekt om bepalen welke maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld en dus alleen voorafgaand aan het stellen van maatwerkvoorschriften van betekenis kan zijn. Tot slot komt zij op tegen maatwerkvoorschrift 1.1.12, op grond waarvan zij gedroogde mest uitsluitend op werkdagen mag produceren. Zij betoogt dat dit een onterechte beperking inhoudt van hetgeen haar was vergund, namelijk productie van maandag tot en met zaterdag.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat zij geen uitvoering hoeft te geven aan de maatwerkvoorschriften totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op haar hoger beroep. Zij voert aan dat zij een spoedeisend belang heeft bij een dergelijke voorziening, omdat maatwerkvoorschrift 1.1.1 haar ertoe verplicht om op korte termijn een ingrijpend en kostbaar onderzoek te verrichten. Verder betoogt [verzoekster] dat het voor haar bezwarend is om, ter voldoening aan maatwerkvoorschrift 1.1.12, productie van gedroogde mest op zaterdagen te staken.

4.    Artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit luidt:

"1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.

3. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:

a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;

b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;

c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;

d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;

e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en

f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.

4. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt, bij maatwerkvoorschrift:

a. geuremissiewaarden vaststellen;

b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of

c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

5. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan.

5.    De vragen of het college op goede gronden heeft aangenomen dat een aanvaardbaar geurhinderniveau is overschreden, zodat het op grond van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften kon vaststellen, en zo ja, of het de in het besluit van 25 april 2018 neergelegde maatwerkvoorschriften - voor zover deze niet door de rechtbank zijn vernietigd - in redelijkheid aan [verzoekster] kon opleggen, lenen zich niet voor beantwoording in deze procedure. Deze vragen zullen in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. De voorzieningenrechter volstaat thans met een beoordeling of op voorhand moet worden aangenomen dat de maatwerkvoorschriften 1.1.1 en 1.1.12, zoals die thans gelden, in de bodemprocedure niet in stand zullen blijven en of naleving van deze maatwerkvoorschriften in afwachting van een uitspraak in de bodemprocedure geacht moet worden zodanig belastend te zijn voor [verzoekster], dat schorsing van die maatwerkvoorschriften aangewezen is.

6.    Maatwerkvoorschrift 1.1.1 luidt na de gedeeltelijke vernietiging door de rechtbank:

"Binnen 2 maanden nadat dit besluit in werking is getreden moet een rapportage van een geuronderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Het geuronderzoek dient tot doel te hebben om voor de korte en lange termijn de technisch haalbare maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de reductie van geuremissie en -immissie te identificeren.

De rapportage moet ten minste de volgende gegevens bevatten:

[…]."

Hetgeen [verzoekster] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat dit maatwerkvoorschrift in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Uit artikel 2.7a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit kan niet zonder meer worden afgeleid dat het bevoegd gezag niet tegelijk met het vaststellen van maatwerkvoorschriften tot het voorschrijven van een dergelijk onderzoek mag besluiten. De voorzieningenrechter is verder niet gebleken dat het uitvoeren van dit onderzoek in afwachting van een uitspraak in de bodemprocedure zodanig belastend is, dat schorsing van dit maatwerkvoorschrift aangewezen is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat een eventuele vernietiging van dit maatwerkvoorschrift in beginsel zal leiden tot aanspraak op vergoeding van de kosten die ter uitvoering daarvan zijn gemaakt. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat voor [verzoekster] geen rechtstreekse verplichting geldt om maatregelen die in het rapport van het onderzoek nodig worden bevonden te realiseren of vervolgonderzoeken uit te voeren, nu de rechtbank de daarop betrekking hebbende maatwerkvoorschriften 1.1.3 tot en met 1.1.5 heeft vernietigd.

7.    Maatwerkvoorschrift 1.1.12 luidt:

"De productie van gedroogde mest (eindproduct) mag niet meer dan 10 ton per uur bedragen (aangevraagde capaciteit eindproduct van 60.000 ton per jaar met 6.000 productie-uren). De productie van gedroogde mest mag niet buiten de vijf werkdagen per week (van maandag 0:00 uur tot en met vrijdag 24:00 uur) plaatsvinden."

Hetgeen [verzoekster] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat dit maatwerkvoorschrift in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Voor de voorzieningenrechter staat niet vast dat productie op zaterdag, zoals [verzoekster] betoogt, op grond van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 was toegestaan en dat het college de grondslag van de betreffende aanvraag heeft verlaten door productie thans nog slechts toe te staan op werkdagen. Daargelaten of deze gestelde omstandigheid bepalend is voor de vraag of het college maatwerkvoorschrift 1.1.12 mocht vaststellen, biedt het geurrapport van SGS Environmental Services van 15 januari 2013, dat bij de aanvraag is overgelegd en deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, ten minste aanleiding voor gerede twijfel aan de juistheid van het standpunt van [verzoekster]. In paragraaf 3.2 van dat geurrapport is vermeld dat de productielijn draait in drie ploegendiensten van maandag tot en met vrijdag gedurende 50 weken per jaar (6000 uren per jaar).

De voorzieningenrechter is verder niet gebleken dat het voor [verzoekster] onevenredig belastend is als zij in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure niet op zaterdagen mag produceren. Ter zitting heeft [verzoekster] naar voren gebracht dat zij in de komende vakantieperiode sowieso niet of hooguit in beperkte mate op zaterdagen zal produceren. Uit hetgeen zij verder naar voren heeft gebracht blijkt dat zij doorgaans minder gebruik maakt van de gestelde mogelijkheid om op zaterdagen te produceren dan van de mogelijkheid om op werkdagen te produceren. Zij heeft naar voren gebracht dat zij belang hecht aan het mogen produceren op zaterdagen omdat zij bijvoorbeeld bij onderhoud en storingen niet altijd de volledige productie voor een week binnen de periode van maandag tot en met vrijdag zal kunnen realiseren. Nu hier tegenover staat dat het woon- en leefklimaat van omwonenden is gebaat bij naleving van maatwerkvoorschrift 1.1.12, is dit belang naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig zwaarwegend, dat het thans schorsing van dat maatwerkvoorschrift rechtvaardigt.

8.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Borman    w.g. Witsen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2019

727.