Uitspraak 201808234/1/A3


Volledige tekst

201808234/1/A3.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellante B], wonend te Oss,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 oktober 2018 in zaken nrs. 18/2028 en 18/1955 in het geding tussen:

[appellanten]

en

de burgemeester van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2018 heeft de burgemeester besloten de woonwagen waar [appellanten] wonen en het bijgebouw op het adres [locatie 1] te Oss voor de duur van drie maanden te sluiten krachtens artikel 13b van de Opiumwet.

Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft de burgemeester het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2019, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door H.J.W. Staassen en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, en [appellanten], vertegenwoordigd door mr. R. Laatsman, advocaat te Oss, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellanten] wonen in een woonwagen op het adres [locatie 1] te Oss (hierna: de woning). [appellante B] is de dochter van [appellante A]. Op dit adres staat naast de woonwagen ook een bijgebouw (hierna: het bijgebouw). Ten behoeve van de woning bevinden zich in het bijgebouw de aansluitingen en meters voor gas water en elektra, alsmede voorzieningen als douche, toilet en de aansluiting en afvoer voor de wasmachine. Op een aangrenzende standplaats met het adres [locatie 2] staat een woonwagen waarin de zoon van [appellante A] (hierna: de zoon) woont. Bij die woonwagen staat een bijgebouw waarin dezelfde voorzieningen zijn aangebracht als in het bijgebouw bij [locatie 1]. Tot zijn overlijden op 13 oktober 2018 woonde de echtgenoot van [appellante A], tevens vader van [appellante B] en de zoon, eveneens in de woonwagen op [locatie 2]. [appellante A] heeft problemen met haar gezondheid. Door een zeer beperkte longcapaciteit als gevolg van COPD krijgt zij zuurstof toegediend.

Blijkens een op 21 maart 2018 opgestelde bestuurlijke rapportage heeft de politie op 15 maart 2018 in het bijgebouw bij een pseudokoop zeven zogenaamde snowseals met in totaal 5,06 gram cocaïne gekocht van de zoon. Bij de daaropvolgende doorzoeking zijn in de zakken van de kleding van de zoon dertien snowseals met in totaal 9,35 gram cocaïne gevonden. In het bijgebouw is voorts een zak met lege snowseals aangetroffen en een lege bus om versnijdingsmiddel in te bewaren. Een snowseal is verpakkingsmateriaal voor cocaïne. Versnijdingsmiddel is poeder dat met cocaïne wordt vermengd. In de woning zijn een keukenweegschaal en een bus met versnijdingsmiddel aangetroffen. Bekend is dat een keukenweegschaal wordt gebruikt om gelijke hoeveelheden cocaïne in de snowseals te verpakken, aldus de bestuurlijke rapportage. In de woonwagen op [locatie 2] is niets aangetroffen dat in relatie staat met de cocaïnehandel. Op 9 maart 2018 en 14 maart 2018 heeft de politie bij pseudokopen eveneens cocaïne gekocht van de zoon. Bij observaties ter plekke zijn voorts meerdere kortstondige bezoeken waargenomen en in de telefoon van de zoon zijn contacten aangetroffen die antecedenten hebben in het kader van de Opiumwet. Op grond van voorgaande feiten heeft de burgemeester besloten de woning en het bijgebouw voor de duur van drie maanden te sluiten met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en het Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente Oss 2016 (hierna: de beleidsregel).

De aangevallen uitspraak

2.    Blijkens de aangevallen uitspraak hebben [appellanten] de in de bestuurlijke rapportage van 21 maart 2018 vervatte feiten, als hiervoor onder 1 weergegeven, in beroep niet weersproken. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd is de woning te sluiten, omdat de woning een functioneel samenhangend geheel vormt met het bijgebouw van waaruit de drugshandel heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden geen grond is gelegen voor het oordeel dat een sluiting voor de duur van drie maanden in dit geval onevenredig is. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat niet van belang is of [appellante B] weet had van de drugshandel en voorts dat [appellanten] niet met medische stukken aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hen wegens medische redenen onverantwoord is om ergens anders te gaan wonen. Met de verklaring van de huisarts van 6 juli 2018 hebben [appellanten] niet gestaafd dat [appellante A] 24 uur per dag afhankelijk is van een zogenaamde concentrator, een vaste zuurstofkast, dat het medisch onverantwoord is als zij daarvan wordt losgekoppeld en dat zij derhalve aan de woning is gebonden, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

3.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd is de woning te sluiten omdat sprake is van een functionele samenhang met het bijgebouw. [appellanten] voeren aan dat er een klein pad ligt tussen de woning en het bijgebouw. In het bijgebouw wordt bovendien ook de was gedaan voor [locatie 2], zodat sprake is van een gemeenschappelijk gebouw. [appellanten] verwijzen daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2559.

3.1.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidde ten tijde van het besluit op bezwaar als volgt: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

3.2.    De juistheid van de in de bestuurlijke rapportage van 21 maart 2018 vervatte feiten, als hiervoor onder 1 weergegeven, is in hoger beroep niet in geschil. Evenmin is in hoger beroep in geschil dat de burgemeester, gelet op die feiten, bevoegd is om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet en de beleidsregel het bijgebouw voor de duur van drie maanden te sluiten.

3.3.    In haar uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3301, heeft de Afdeling op grond van de omstandigheden van het geval geoordeeld dat een als woning gebruikte woonwagen en het daarbij behorende bijgebouw een samenhangend geheel vormen. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat zich in dat bijgebouw, ten behoeve van die woonwagen, de aansluitingen voor gas, water en elektra, alsmede voorzieningen als een douche en een toiletruimte bevinden. Voorts heeft de Afdeling daarbij in aanmerking genomen dat die woonwagen en dat bijgebouw op hetzelfde perceel en op korte afstand van elkaar staan. Nu de omstandigheden in de onderhavige zaak daarmee op één lijn kunnen worden gesteld, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de woning en het bijgebouw als een samenhangend geheel moeten worden gezien. Dat in de woning, anders dan in het bijgebouw, geen drugs zijn aangetroffen, laat derhalve onverlet dat de burgemeester, mede gelet op die samenhang bevoegd is de woning te sluiten. De enkele omstandigheid dat in het bijgebouw de was wordt gedaan voor [locatie 2], maakt niet dat sprake is van een gemeenschappelijk bijgebouw als aan de orde in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 mei 2017.

Het betoog faalt.

4.    [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de sluiting van de woning niet onevenredig is. [appellanten] wijzen daarbij op hun medische situatie. [appellante A] is 24 uur per dag afhankelijk van zuurstof. Zij heeft de woning al jaren niet kunnen verlaten. [appellante B] heeft voorts last van pijnlijke abcessen, waardoor zij zich niet zomaar in de buitenwereld kan begeven. Verder heeft [appellante B] geen weet gehad van de handel in harddrugs door de broer. Daarnaast ligt het bijgebouw buiten het zicht van de woning, aldus [appellanten].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2787), dient aan de mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast, evenredig is.

4.2.    [appellanten] hebben in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aantonen dat [appellante A] gebonden is aan de woonwagen op [locatie 1]. De brief van de huisarts van 6 juli 2018 vermeldt dat [appellante A] veel medische problemen heeft waarvan COPD de belangrijkste is, dat zij daarvoor continu zuurstof gebruikt en dat haar woning zodanig is aangepast dat zij overal in de woning zuurstof kan gebruiken. In de brief van de huisarts van 16 april 2019 meldt de huisarts dat [appellante A] ernstig ziek is en in haar terminale levensfase is aangekomen. Daarmee is niet aangetoond dat verplaatsing van [appellante A] naar de woonwagen op [locatie 2] niet mogelijk is. De concentrator die zij gebruikt voor zuurstof werkt op stroom en is met een stekker op het stopcontact aangesloten. [appellante A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze niet naar [locatie 2] verplaatst kan worden. de mogelijkheid om de naastgelegen woonwagen gedurende de sluiting te gebruiken komt ook tegemoet aan de wens van [appellante A] om ingeval van overlijden in een woonwagen te overlijden.

Gelet daarop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun medische situatie zodanig ernstig is dat het medisch onverantwoord is om ergens anders te gaan wonen. In hun medische omstandigheden is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting, dan wel dat de sluiting voor de duur van drie maanden onevenredig is. In de overige door [appellanten] aangevoerde omstandigheden, wat daarvan ook zij, is die grond evenmin gelegen.

Het betoog faalt.

Conclusies

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

725.