Uitspraak 201807342/1/A1


Volledige tekst

201807342/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2018 en de uitspraak van 19 juli 2018 in zaak nr. 17/2593 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college de door [appellant A] gevraagde omgevingsvergunning voor het omzetten van zelfstandige woonruimte op het perceel [locatie] te Utrecht naar onzelfstandige woonruimte geweigerd.

Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 22 februari 2018 heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2019, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door A. Erdogan en B. Wijburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] hebben de woning op het perceel gekocht om daarin hun twee studerende zonen te laten wonen, samen met drie vrienden. [appellant A] en [appellant B] hebben de woning zowel inpandig als aan de buitenkant opgeknapt. [appellant A] en [appellant B] hebben op 29 augustus 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte.

2.    Bij het besluit van 11 oktober 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Hoewel volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wilhelminapark, Buitengebied-Wittevrouwen" op het perceel met de bestemming "Gemengd -1" mag worden gewoond, staat het voorbereidingsbesluit "woningvorming en omzetting" van de gemeenteraad van 26 november 2015 daaraan in de weg. Dat besluit bevat het verbod om een zelfstandige woning in het plangebied om te zetten in onzelfstandige bewoning. Van dit verbod kan worden afgeweken indien na toepassing van de leefbaarheidstoets uit de "Beleidsregels woningsplitsen en omzetten" van 26 november 2015 blijkt dat er kwalitatief goede woonruimten of woningen ontstaan en er geen onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu ter plaatse plaatsvindt. Het college is na raadpleging van de commissie "Wijziging samenstelling woningvoorraad" van mening dat na een zorgvuldig uitgevoerde leefbaarheidstoets is gebleken dat de gevraagde omgevingsvergunning niet kan worden verleend vanwege de inbreuk op het woon- en leefmilieu ter plaatse.

3.    [appellant A] en [appellant B] zijn het niet eens met de beslissing van het college, onder meer omdat de kamers in het pand al ruim 15 jaar verhuurd worden en omdat zij de woning aan de binnen- en buitenzijde hebben verbeterd.

4.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college nader moet motiveren of er sprake is van ongewenste clustervorming en (vrees voor) overlast in de wijk door studentenhuizen/studenten. De rechtbank heeft in de uitspraak geconcludeerd dat het college met de aanvullende motivering de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college de gevraagde omgevingsvergunning met de aanvullende motivering in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte het uitgangspunt van het college heeft gevolgd dat omzetting van woningen in studentenpanden een drukkend effect heeft op de leefbaarheid. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant A] en [appellant B] niet onderkend dat het college onvoldoende heeft toegelicht wanneer sprake is van een te hoge concentratie gesplitste en omgezette woningen in de omgeving van het perceel. Bovendien worden er volgens [appellant A] en [appellant B] in het blok minder woningen door studenten bewoond dan waarvan het college uitgaat. Verder stellen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank het college ten onrechte volgt in de gestelde vrees van overlast door studenten en de druk op de buitenruimte, bestaande uit overlast van stalling van fietsen en terrassen en balkons. De parkeerdruk wordt volgens [appellant A] en [appellant B] eveneens ten onrechte als een argument gebruikt, aangezien studenten in het algemeen geen auto hebben. Daarnaast is de gestelde precedentwerking en het breed gedragen verzet in de omgeving volgens [appellant A] en [appellant B] onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft volgens [appellant A] en [appellant B] het beroep op het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en de stelling over het gebrek aan communicatie in het voortraject ten onrechte verworpen. Ten slotte stellen [appellant A] en [appellant B] dat de door het college gemaakte belangenafweging niet redelijk is.

5.1.    Bij brief van 13 juli 2016 heeft het college gereageerd op het verzoek van [appellant A] en [appellant B] van 24 juni 2016 om een "verklaring bestemming en gebruik" af te geven met betrekking tot het pand, in verband met de voorgenomen aankoop van het pand. In deze brief heeft het college gewezen op het voorbereidingsbesluit dat aan omzetting in onzelfstandige bewoning in de weg staat, alsmede op de mogelijkheid voor het college om van dit verbod bij omgevingsvergunning af te wijken. In de brief is ook vermeld dat er in het verleden geen vergunning is verleend voor het omzetten van de zelfstandige bewoning in onzelfstandige woonruimte. In de brief is verder vermeld dat een omgevingsvergunning kan worden verleend, indien na toepassing van de leefbaarheidstoets uit de beleidsregels blijkt dat er kwalitatief goede woonruimten of woningen ontstaan en er geen onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu ter plaatse plaatsvindt. Uit deze brief blijkt dat [appellant A] en [appellant B] vóór de aankoop van het pand op de hoogte hadden kunnen zijn van de gestelde voorwaarden met betrekking tot het realiseren van kamerbewoning ter plaatse en dat zij hadden kunnen weten dat een omgevingsvergunning zou kunnen worden geweigerd. In zoverre bestaat er dan ook geen grond voor het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat zij erop mochten vertrouwen dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. Over de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat de kamers in het pand al ruim 15 jaar verhuurd worden, wordt overwogen dat in de brief van 13 juli 2016 is vermeld dat voor kamerverhuur in het pand geen vergunning is verleend. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat in de beleidsregels is vermeld dat een aanvraag van na 1 januari 2016 wordt getoetst aan de op dat moment geldende voorwaarden, wat kan betekenen dat illegale situaties die al jarenlang aanwezig zijn, alsnog moeten worden beëindigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] aan het gebruik zonder vergunning geen rechten kunnen ontlenen.

5.2.    Het college heeft aan de onder 4 vermelde opdracht van de rechtbank voldaan door bij brief van 23 april 2018 een aanvullende motivering te geven. Het college heeft daarin verwezen naar een advies van de commissie "Wijziging samenstelling woningvoorraad" van 20 april 2018. Die commissie heeft de aanvraag van [appellant A] en [appellant B] opnieuw beoordeeld en heeft geconcludeerd dat zij geen aanleiding ziet om terug te komen van haar haar eerdere advies om de gevraagde vergunning te weigeren. Het college heeft het advies van de commissie overgenomen.

5.3.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 juli 2018 geconcludeerd dat het college met de aanvullende motivering de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in deze uitspraak. De rechtbank heeft het uitgangspunt van het beleid van het college dat van zowel de (omzetting in) kamerverhuurpanden als gesplitste panden door intensiever gebruik een drukkend en cumulerend effect uitgaat terecht niet onredelijk geacht. Tevens heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zijn conclusie dat er een hoge concentratie van gesplitste en omgezette woningen in de omgeving van het pand is, voldoende heeft toegelicht. De vrees van het college voor overlast door kamerbewoning en de druk op de buitenruimte, heeft de rechtbank terecht gerechtvaardigd geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht de informatie van de wijkagent van 5 april 2017 betrokken, alsmede dat in het verleden is gehandhaafd bij vijf kamerverhuurpanden in de nabijheid van het pand. De Afdeling ziet in het licht van het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college nader moest onderbouwen dat zich ten tijde van de besluitvorming overlast in de buurt van het pand voordeed. De stelling van [appellant A] en [appellant B] dat studenten in het algemeen geen auto hebben, wat daar ook van zij, neemt niet weg dat de parkeerdruk in de omgeving door kamerbewoning en woningsplitsing - woonvormen die niet alleen aan studenten zijn voorbehouden - hoog is.

Bij zijn besluitvorming over de aanvraag van [appellant A] en [appellant B] heeft het college beleidsruimte. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht de conclusie van het college gevolgd dat de leefbaarheid ter plaatse onder druk staat en dat het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning die intensiever gebruik van de woning met zich brengt negatief zou bijdragen aan het woon- en leefmilieu ter plaatse. Met de rechtbank acht de Afdeling de door het college gemaakte belangenafweging niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het college, mede gelet op de beleidsruimte van het college, de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken dienen, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

672.