Uitspraak 201805215/1/A2


Volledige tekst

201805215/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schimmert, gemeente Beekdaelen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 mei 2018 in zaak nr. 17/3710 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nuth: thans Beekdaelen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 10.800,00 toegekend.

Bij besluit van 26 september 2017 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2019, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R.J.T. Stevens, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [belanghebbende] was ten tijde van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 13 december 2011 vastgestelde bestemmingsplan Kampweg (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) eigenaar van de woning op het perceel [locatie] te Schimmert (hierna: de woning). Hij heeft bij brief van 2 december 2013, ontvangen op 5 december 2013, een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan bedrijfsvestiging mogelijk heeft gemaakt op een ten noordoosten van de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied) dat onder het oude planologische regime van de bij raadsbesluit van 16 mei 2000 vastgestelde eerste herziening van het bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het oude bestemmingsplan) als agrarisch gebied was bestemd.

2.    [appellant] heeft met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten. Daarbij heeft hij zich verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor zijn rekening te nemen.

standpunt van het college

3.    Het college heeft voor het op de aanvraag van [belanghebbende] te nemen besluit advies gevraagd aan CSO Adviesbureau voor Milieu-Onderzoek B.V. (hierna: CSO).

In een advies van 9 september 2014 heeft CSO een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [belanghebbende] tot nadeel heeft geleid in de vorm van een aantasting van het uitzicht en mede daardoor tot een aantasting van de situeringswaarde van de woning. In een bij het advies behorend taxatierapport van ir. I.J.E.A. Huntjens (hierna: Huntjens) van 1 september 2014 is vermeld dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 3 februari 2012 (hierna: de peildatum) is gedaald van € 360.000,00 naar € 342.000,00. CSO heeft geen aanleiding gezien om te adviseren het normale maatschappelijke risico hoger vast te stellen dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro van twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. De drempel is gelijk aan € 7.200,00. Daardoor resteert voor [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 10.800,00.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 16 december 2014 ten grondslag gelegd.

4.    Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 16 december 2014 gemaakte bezwaar heeft het college CSO verzocht de planologische gevolgen van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan toe te lichten.

In een nader advies van 20 juni 2016 heeft CSO vermeld dat het onder het oude bestemmingsplan alleen was toegestaan het plangebied voor agrarische doeleinden te gebruiken, dat het onder het nieuwe bestemmingsplan is toegestaan om een deel ervan voor bedrijfsdoeleinden en wonen te gebruiken, dat dit zorgt voor een intensivering van het gebruik en dat dit voor [belanghebbende] nadeliger is. Vervolgens is uiteengezet dat de bouwmogelijkheden van het plangebied wezenlijk zijn toegenomen. Onder het oude bestemmingsplan was het toegestaan om bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf op te richten met een oppervlakte van 50 m² per bedrijf, een goothoogte van 3,5 m en een kap. Onder het nieuwe bestemmingsplan is de bebouwing veel uitgebreider. In de eerste plaats is het toegestaan om twee bedrijfsgebouwen op te richten met een oppervlakte van 1.500 m², een goothoogte van 6,5 m en een kap, waardoor de maximale hoogte ongeveer 20 m is. In de tweede plaats is het toegestaan een bedrijfswoning op te richten met een oppervlakte van 1.500 m² en een kap. In de derde plaats is het toegestaan om bijgebouwen bij de woning op te richten met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 100 m², een goothoogte van 4 m en een kap. In de vierde plaats is het toegestaan om op het voor agrarische doeleinden bestemde deel van het plangebied bouwwerken met een maximale oppervlakte van 50 m² met een kap op richten en teeltondersteunende voorzieningen, zoals boogkassen met een hoogte van 3,5 m, regenkappen en/of hagelnetten met een hoogte van 4,25 m op te richten.

In het nader advies is voorts vermeld dat het uitzicht vanuit de woning en de daarbij behorende tuin als gevolg van de planologische verandering is verslechterd. Waar [belanghebbende] vroeger een redelijk vrij uitzicht had aan de achterzijde van zijn perceel, wordt dat nu anders, omdat hij aan de noordzijde te maken krijgt met bedrijfsgebouwen en bedrijvigheid. Hoewel het realiseren van bebouwing ook onder het oude bestemmingsplan mogelijk was, was die bebouwing in oppervlakte, hoogte en uitstraling aanzienlijk minder groot. In het nieuwe bestemmingsplan is voorzien in groene afscherming, maar de gebouwen blijven, gezien de maximale (goot)hoogte ervan, altijd zichtbaar.

In het nader advies is verder vermeld dat de situeringswaarde van de woning als gevolg van de planologische verandering is verminderd. De niet-agrarische bebouwing van de beschreven omvang wijzigt de open agrarische omgeving aan de noordzijde.

5.    Het college heeft ing. M.A.J. van der Horst (hierna: Van der Horst) verzocht om een nieuwe taxatie van de door [belanghebbende] geleden planschade.

In een taxatierapport van 30 augustus 2017 heeft Van der Horst uiteengezet dat hij voor de taxatie van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime gebruik heeft gemaakt van de comparatieve methode, dat hij een redelijk breed scala objecten als referentie heeft genomen en de verkoopgegevens ervan heeft geanalyseerd, dat de gerealiseerde verkoopprijs per m² woonoppervlakte het meest toegepaste kengetal in de markt is, dat de gemiddelde verkoopprijs per m² op de peildatum € 1.975,00 was, dat de woning een woonoppervlakte van ongeveer 175 m² heeft en dat de woning op basis daarvan op de peildatum onder het oude planologische regime een marktwaarde van € 345.000,00 had. In het taxatierapport is verder vermeld dat Van der Horst die waarde zelf op € 365.000,00 had geschat en dat de woning is gelegen op een ruim perceel, met royale bijgebouwen, maar dat daar tegenover staat dat een deel van de kavel agrarische grond is. Op basis van het voorgaande is de marktwaarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime vastgesteld op € 360.000,00. In het taxatierapport is verder vermeld dat de cumulatie van schadefactoren reden is om de schade als gevolg van de planologische verandering als bovengemiddeld in te schatten. Van der Horst heeft de marktwaarde van de woning op de peildatum onder het nieuwe planologische regime op € 340.000,00 vastgesteld. De schade is dus € 20.000,00

6.    Het college heeft het nader advies van 20 juni 2016 en het taxatierapport van 30 augustus 2017 ten grondslag gelegd aan het besluit van 26 september 2017. In dat besluit heeft het college verder het standpunt gehandhaafd dat het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. De drempel is gelijk aan € 7.200,00. Dat betekent dat voor [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 12.800,00 resteert. Dat zou echter in strijd zijn met het algemeen beginsel van bestuursprocesrecht dat degene die bezwaar maakt daardoor niet in een slechtere positie terecht mag komen dan zonder bezwaar mogelijk zou zijn geweest. Daarom wordt het besluit van 16 december 2014 niet herroepen en blijft de aan [belanghebbende] toegekende tegemoetkoming in planschade van € 10.800,00 in stand.

beoordeling van de hogerberoepsgronden

7.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 26 september 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan. [appellant] voert in hoger beroep gronden aan tegen de overwegingen van de rechtbank over de ernst van de planologische verslechtering, de hoogte van de schade en de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal deze hogerberoepsgronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

planologische verslechtering

8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat CSO de ernst van de planologische verslechtering heeft overschat. [appellant] voert aan dat het onder het oude planologische regime was toegestaan om op een kortste afstand van ongeveer 100 m van de woning over de volle breedte van het plangebied een bouwwerk met een goothoogte van 3,5 m en een kap op te richten, dat het uitzicht vanuit de woning en de tuin dus ook in de oude situatie al werd belemmerd en dat het nieuwe planologische regime, waarbij het is toegestaan om bedrijfsgebouwen met een goothoogte van 6,5 m en een kap op te richten, in dit opzicht niet of nauwelijks verschil uitmaakt. Hij voert verder aan dat uit het advies van CSO valt af te leiden dat de situeringswaarde van de woning geen zelfstandige schadefactor ten opzichte van de gestelde aantasting van het uitzicht is en dat die situeringswaarde overigens ook onder het oude planologische regime al slecht was, omdat de woning door drie wegen werd ingesloten, met drie tuincentra op korte afstand.

8.1.    In de overzichtsuitspraak in planschadezaken van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling (onder 8.3 en 8.4) onder meer het volgende overwogen.

Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is uiteengezet welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van schade, over de omvang van deze schade of over het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische verandering en de gestelde schade, bestrijdt.

8.2.    Niet in geschil is dat, rekening houdend met de verplichte hellinggraad van een kap, de maximale nokhoogte van een onder het oude bestemmingsplan op te richten bouwwerk ten behoeve van een agrarisch bedrijf op ongeveer 5,5 m uitkomt, terwijl de maximale nokhoogte van de onder het nieuwe bestemmingsplan te realiseren bedrijfsgebouwen op ongeveer 20 m uitkomt. Hoewel in het nieuwe bestemmingsplan is voorzien in afscherming door middel van groenvoorzieningen, blijven die bedrijfsgebouwen, gezien de maximale nokhoogte, volgens het nader advies van CSO altijd zichtbaar. [appellant] heeft niet met het rapport van een deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat deze conclusie niet juist is en dat er geen significant verschil is met het uitzicht vanuit de woning en de daarbij behorende tuin op het plangebied onder het oude planologische regime. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college, in navolging van CSO, de ernst van de verslechtering van dat uitzicht heeft overschat.

Verder valt uit het advies en het nader advies van CSO niet af te leiden dat de verslechtering van de situeringswaarde van de woning geen zelfstandige betekenis als schadefactor heeft ten opzichte van de verslechtering van het uitzicht. In het advies is, ter toelichting van de verslechtering van de situeringswaarde van de woning, vermeld dat de open agrarische omgeving aan de noordzijde van de woning is veranderd als gevolg van de niet-agrarische bebouwing in de nieuwe situatie. In het nader advies is een omschrijving van die bebouwing gegeven, waarbij, in het kader van de toelichting van de verslechtering van het uitzicht, nog is benadrukt dat die bebouwing in oppervlakte, hoogte en uitstraling aanzienlijk groter is dan de in de oude situatie te realiseren bebouwing. Indien, zoals [appellant] stelt, de situeringswaarde van de woning onder het oude planologische regime al slecht was, omdat de woning door drie wegen wordt ingesloten en op korte afstand van drie tuincentra is gelegen, brengt dat op zichzelf niet met zich dat verdergaande verslechtering van die situeringswaarde niet mogelijk was. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de verslechtering van de situeringswaarde van de woning ten onrechte als zelfstandige schadefactor in de vergelijking tussen het oude en nieuwe bestemmingsplan is betrokken of dat de ernst van de verslechtering van de situeringswaarde van de woning is overschat.

8.3.    Het betoog faalt.

hoogte van de schade

9.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de schadetaxatie onjuist of onvolledig is of gebreken vertoont en dat het college de besluitvorming daarop niet zou kunnen baseren. [appellant] voert aan dat de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime door Huntjens en Van der Horst op € 360.000,00 is vastgesteld, maar dat dit veel te hoog is, omdat de woning in juli 2017 is verkocht voor € 315.000,00 en de waarde van vrijstaande woonobjecten in Nuth en omstreken in de periode tussen februari 2012 en juli 2017 met gemiddeld 14,1 procent is gestegen, zodat de woning op de peildatum een waarde van ongeveer € 276.000,00 had. Dat bedrag sluit aan op de in het taxatierapport van ing. L.R. Steinbusch (hierna: Steinbusch) van 11 juli 2014 vastgestelde waarde van € 265.000,00.

9.1.    De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.

Vergelijk (onder 8.12 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

9.2.    Van der Horst heeft in zijn taxatierapport van 30 augustus 2017 uiteengezet hoe hij, met toepassing van de comparatieve methode, de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime heeft vastgesteld. Hij heeft vijftien woonobjecten als referentie genomen en uit een analyse van de verkoopgegevens van deze woonobjecten de conclusie getrokken dat de gemiddelde verkoopprijs per m² op de peildatum € 1.975,00 was. Verder heeft hij een correctie naar boven toegepast in verband met de ruime omvang van het perceel en de royale bijgebouwen en een correctie naar beneden toegepast in verband met de agrarische bestemming van een deel van het perceel.

9.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft Van der Horst de marktwaarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime op inzichtelijke wijze vastgesteld. In geschil is, gelet op het betoog van [appellant], of uit de gerealiseerde verkoopprijs van de woning of uit het taxatierapport van Steinbusch van 11 juli 2014 blijkt van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de taxatie.

9.4.    De woning is in juli 2017, na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingplan, verkocht. De verkoopprijs zegt op zichzelf niets over de waarde van de woning onder het oude planologische regime. Dat neemt niet weg dat uit de verkoopprijs, na indexatie naar de peildatum, blijkt van een groot verschil met de door Van der Horst vastgestelde waarde van de woning onder het nieuwe planologische regime. In verband met dit verschil heeft het college zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat de verkoopprijs niet aan de taxatie kan afdoen, omdat die prijs mede afhankelijk is van andere factoren, zoals een hoge hypotheekschuld of de noodzaak de desbetreffende onroerende zaak snel te verkopen, waarin geen inzicht bestaat. Dit standpunt is niet onbegrijpelijk. In de verkoopprijs is derhalve geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de waarde van de woning onder het oude planologische regime op de peildatum niet lager was dan € 360.000,00.

9.5.    Steinbusch heeft in zijn taxatierapport van 11 juli 2014 vermeld dat hij voor het vaststellen van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime gebruik heeft gemaakt van de comparatieve methode en dat hij daarvoor zeven woonobjecten als referentie heeft genomen. Verder heeft hij vermeld dat hij bij het vaststellen van die waarde rekening heeft gehouden met de grootte, kwaliteit, ligging en gebruiksmogelijkheden van de woning, met de visuele opname, met de omgevingsfactoren, met de marktwaarden van vergelijkbare objecten, met andere relevante factoren en met de onderhoudstoestand van de woning.

9.6.    Van der Horst heeft de transactiecijfers van vier van de zeven woonobjecten, waarvan Steinbusch gebruik heeft gemaakt, als referentie voor zijn taxatie genomen. Daarnaast heeft hij gebruik gemaakt van de transactiecijfers van elf andere woonobjecten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die elf andere woonobjecten niet representatief zijn en dat Van der Horst de transactiecijfers van die elf andere woonobjecten ten onrechte bij de taxatie heeft betrokken. Verder heeft [appellant] niet bestreden dat, zoals Van der Horst heeft gesteld, de woning een woonoppervlakte van ongeveer 175 m² heeft en dat de gerealiseerde verkoopprijs per m² woonoppervlakte het meest toegepaste kengetal in de markt is. Van der Horst heeft op basis van de transactiecijfers van vijftien woonobjecten een gemiddelde verkoopprijs per m² op de peildatum van € 1.975,00 berekend en vervolgens toegelicht waarom hij, bij het vaststellen van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime, per saldo een correctie naar boven heeft toegepast.

9.7.    Dat tussen Van der Horst en Steinbusch een verschil van inzicht bestaat over de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Van der Horst verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat Van der Horst de waarde van de woning heeft overschat. Uit het taxatierapport van Steinbusch blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de taxatie.

9.8.    Het betoog faalt.

10.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [belanghebbende] geleden schade niet volledig onder het normale maatschappelijke risico valt. [appellant] voert aan dat het realiseren van bebouwing tegen de rand van het dorp een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat die ontwikkeling past in het provinciale beleid en bovendien op een afstand van ruim 100 m tot de woning heeft plaatsgevonden.

10.1.    Voor het antwoord op de vraag of de schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, is onder meer van belang of de planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de planologische structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past.

Indien de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband is tevens betekenis van belang of de schade in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaak onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren.

Vergelijk (onder 5.10, 5.13 en 8.10 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

10.2.    In het besluit van 16 december 2014, gelezen in samenhang met het advies van CSO van 9 september 2014, heeft het college onder verwijzing naar het gedurende een reeks van jaren gevoerde provinciale en gemeentelijke beleid uiteengezet dat nieuwvestiging van een bedrijf in het buitengebied niet vanzelfsprekend was, maar slechts onder strenge voorwaarden mogelijk was. Nieuwvestiging past derhalve niet binnen het planologische beleid en evenmin binnen de planologische structuur van de omgeving. De komst van een nieuw (agrarisch of ander) bedrijf in het buitengebied lag niet in de lijn der verwachtingen en is niet zonder meer een normale maatschappelijke ontwikkeling.

In het besluit van 26 september 2017, gelezen in samenhang met het nader advies van CSO van 20 juni 2016, heeft het college daaraan toegevoegd dat uitgangspunt van het provinciale beleid sinds jaar en dag is dat in beginsel geen bebouwing in het buitengebied is toegestaan.

10.3.    Voor zover bedrijfsvestiging in het buitengebied, anders dan het college heeft gesteld, een normale maatschappelijke ontwikkeling is, laat dat onverlet dat die ontwikkeling in het plangebied niet in de lijn der verwachtingen lag. Niet in geschil is immers dat (verdere) verstening van het buitengebied is strijd was met het ten tijde van belang gevoerde provinciale en gemeentelijke beleid. Dat niettemin in een aantal gevallen een uitzondering op dit beleid is gemaakt, waarbij nieuwvestiging onder strenge voorwaarden is toegestaan, doet op zichzelf niet af aan de in dit beleid neergelegde hoofdregel. Dit betekent dus dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de met de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling niet in het planologische beleid paste. Verder betekent de nabijheid van de bedrijfsbebouwing van drie bedrijven niet dat de ontwikkeling in de planologische structuur van de omgeving paste. Die bedrijfsbebouwing is immers binnen de bebouwde kom, in het ten gebied ten westen van de Valkenburgerweg, gelegen, terwijl de ontwikkeling in het buitengebied, ten oosten van die weg plaatsvindt.

10.4.    Hoewel de afstand tussen het plangebied en de woning van [belanghebbende] een rol kan spelen bij het antwoord op de vraag of de ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is die in de lijn der verwachting lag, komt daaraan bij het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico geen zelfstandige betekenis toe, omdat de afstand al is verdisconteerd in de hoogte van de door [belanghebbende] geleden planschade. Dat de ontwikkeling op een afstand van meer dan 100 m van de woning heeft plaatsgevonden, brengt op zichzelf niet met zich dat de planschade volledig onder het normale maatschappelijke risico valt.

10.5.    Het betoog faalt.

conclusie

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

proceskosten

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

452.