Uitspraak 201806647/1/A1


Volledige tekst

201806647/1/A1.
Datum uitspraak: 19 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wageningen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2018 in zaak nr. 18/17 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom preventief gelast het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Wageningen (hierna: het perceel) niet te gebruiken voor bewoning.

Bij besluit van 22 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 juni 2017 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2019, waar [appellant] in persoon en [partij], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, zijn verschenen. Het college is zonder kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel waarop een hoofd- en een bijgebouw staan. Hij wenst op het perceel een bed and breakfast (hierna: B&B) te realiseren waarbij hij woont in het hoofdgebouw en waarbij hij gasten kan ontvangen in een kamer op de tweede verdieping van het hoofdgebouw en in het bijgebouw. Op 1 februari 2016 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor de B&B. Deze in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning is door de rechtbank op 7 maart 2017 vernietigd. Het college heeft de omgevingsvergunning vervolgens bij besluit van 9 juni 2017 ingetrokken.

Ten tijde van het opleggen van de preventieve last woonde [appellant] in een woning aan de [locatie 2] in Wageningen en was hij bezig met verbouwingen aan het hoofd- en bijgebouw op het perceel. Op 1 september 2017 was de verbouwing nagenoeg afgerond en is [appellant] verhuisd naar de Lawickse Allee.

Op 24 mei 2017 heeft [appellant] bij [partij], één van de buren, een briefje in de brievenbus gedaan met daarop de volgende tekst:

"Beste familie [partij],

Binnenkort worden we dan echt buren. Eerst vanuit het tuinhuis en - wanneer de verbouwing af is - vanuit het grote huis.

Met vriendelijke groet,

[…] en […]"

1.1.    Naar aanleiding van een klacht van [partij] dat [appellant] voornemens zou zijn het bijgebouw in gebruik te nemen als woning heeft een toezichthouder in dienst van de gemeente Wageningen geconstateerd dat in het bijgebouw diverse voorzieningen waren aangebracht die het mogelijk maken om het bijgebouw te gebruiken als woning. De aanwezigheid van een douche, toilet, kookgelegenheid en een aansluiting op de riolering maken volgens het college dat het bijgebouw in gebruik kan worden genomen als woning.

Het college wil voorkomen dat het bijgebouw hiervoor wordt gebruikt, omdat het in strijd zou zijn met het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wageningen, tweede herziening" opgenomen gebruiksverbod. Omdat er fysiek niets meer in de weg staat om het bijgebouw als woning in gebruik te nemen, heeft het college een preventieve last onder dwangsom aan [appellant] opgelegd.

Rechtbankuitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was [appellant] een preventieve last onder dwangsom op te leggen. Volgens de rechtbank had [appellant] de bedoeling het bijgebouw te gaan bewonen tot de woning op het perceel gereed was. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] aan de buren een briefje heeft geschreven waarin staat dat zij binnenkort buren worden, eerst vanuit het tuinhuis en wanneer de bebouwing af is, vanuit het grote huis. De bedoeling van [appellant] om het bijgebouw te gaan bewonen wordt volgens de rechtbank versterkt door de in het bijgebouw aangebrachte voorzieningen, zoals keukenblok, douche, wastafel en toilet en cv-ketel.

Bevoegdheid

3.    [partij] en het college worden niet gevolgd in hun stelling dat [appellant] geen belang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, reeds omdat het gaat om een belastend besluit voor [appellant].

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was preventief handhavend op te treden, omdat niet voldaan werd aan de eis dat gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Hij voert hiertoe aan dat hij gedurende de verbouwing op het perceel zijn hoofdverblijf op de [locatie 2] had en het dus niet in de lijn der verwachting lag dat hij het bijgebouw voor bewoning zou gaan gebruiken. De woonvoorzieningen die met omgevingsvergunning waren aangebracht in het bijgebouw zijn volgens hem bedoeld voor het gebruik van het bijgebouw als B&B. Hij stelt verder dat hij 25 maal in de maanden juni, juli en augustus 2017 gebruik heeft gemaakt van de douche in het bijgebouw omdat op zijn oude adres de badkamer in gebruik was ten behoeve van de B&B. Het briefje aan [partij] was volgens hem niet meer dan een aankondiging dat hij daar binnenkort zou gaan wonen en dat de buren niet bevreesd hoefden te zijn dat er een B&B zou worden uitgeoefend zonder dat de hoofdwoning door hem was bewoond. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de last niet duidelijk is.

4.1.    Artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt."

Artikel 23.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    woningen (…)

b.-k.    (…)

Artikel 23.2.4 luidt:

"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

a.    het gebruik van bijgebouwen voor bewoning;

b.-c.    (…)

4.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:11, volgt uit artikel 5:7 van de Awb dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts kan worden genomen als zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Die situatie doet zich hier naar het oordeel van de Afdeling niet voor. Ten tijde van het opleggen van de preventieve last had [appellant] zijn hoofdverblijf op de [locatie 2] zodat het niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijk is dat hij het bijgebouw zou gaan gebruiken ten behoeve van bewoning. Daarnaast beschikte hij over een omgevingsvergunning om het bijgebouw geschikt te maken ten behoeve van het gebruik als B&B en waren blijkens de tekening behorende bij de omgevingsvergunning van 1 februari 2016 woonvoorzieningen zoals een douche, toilet en een keukenblok in het bijgebouw toegestaan. Ook had [appellant] op 29 november 2016 toestemming gekregen voor een tweede aansluiting op de gemeentelijke riolering. De enkele omstandigheid dat een toezichthouder op 30 mei 2017 heeft geconstateerd dat er in het bijgebouw woonvoorzieningen aanwezig waren, kan in deze situatie dan ook niet tot de conclusie leiden dat het bijgebouw voor bewoning als bedoeld in artikel 23.2.4, aanhef en onder a, van de planregels gebruikt zou gaan worden. Dat het college de omgevingsvergunning voor de B&B op 9 juni 2017 heeft ingetrokken, neemt niet weg dat [appellant] vóór die datum voorbereidende werkzaamheden in het bijgebouw ten behoeve van het gebruik als B&B mocht treffen.

Het briefje dat [appellant] op 24 mei 2017 bij [partij] in de brievenbus heeft gedaan geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat het de bedoeling van [appellant] was om in het bijgebouw te gaan wonen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de last onduidelijk is, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.

Het betoog slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 november 2017 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen vanwege strijd met artikel 5:7 van de Awb. De Afdeling zal tevens het besluit van 21 juni 2017 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2018 in zaak nr. 18/17;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wageningen van 22 november 2017, kenmerk ODDV/17.0105157;

V.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wageningen van 21 juni 2017, kenmerk 2017H0363;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wageningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen   w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019

414.