Uitspraak 201802281/1/R2


Volledige tekst

201802281/1/R2.
Datum uitspraak: 19 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,

2.    [appellant sub 2], wonend te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert,

3.    [appellant sub 3], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2019, waar [appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], bijgestaan door K. Weren LLB, rechtsbijstandverlener te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door C.C. Oomens, zijn verschenen.

Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door [gemachtigde], en [belanghebbende C], bijgestaan door mr. A. Barada, rechtsbijstandverlener, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een actualisering van de planologische regeling voor het buitengebied van Mill en Sint Hubert. Daarnaast strekt het plan tot herstel van de gebreken die de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1512, heeft geconstateerd in het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert".

[appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Sint Hubert. Hij stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een woonbestemming voor zijn gehele perceel; een gedeelte daarvan is als "Tuin" bestemd.

[appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] te Langenboom. Hij vreest voor zijn woon- en leefklimaat nu het plan voorziet in een yogaschool op het perceel [locatie 3]. Aanvankelijk kwam [appellant sub 2] ook op tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4], maar ter zitting heeft [appellant sub 2] het daarop betrekking hebbende gedeelte van zijn beroep ingetrokken.

[appellant sub 3] stelt dat bij het plan een verkeerde bestemming en een te klein bouwvlak zijn voorzien voor zijn perceel [locatie 5], waardoor zijn bedrijfsmogelijkheden worden ingeperkt en uitbreidingsmogelijkheden worden ontnomen.

[appellant sub 4] woont aan de [locatie 6] te Sint Hubert. Hij stelt dat het plan ten onrechte geen mogelijkheid biedt om een zelfstandige woning te bouwen op een nabij zijn woning gelegen perceel (dit perceel wordt hierna aangeduid als: [locatie 7]). Verder richt hij zich tegen de planologische regeling voor het bedrijfsperceel aan de [locatie 8]. Hij vreest voor overlast als gevolg van het wijzigen van een bouwvlak. Ter zitting heeft hij nader gesteld dat het hem hierbij gaat om geluidsoverlast.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

3.    [appellant sub 1] komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Tuin" voor een gedeelte van zijn perceel aan de [locatie 1] in Sint Hubert. Naar zijn mening hoorde aan dit plandeel de bestemming "Wonen" te worden toegekend. Ter uitvoering van de uitspraak van 30 april 2014 diende de raad te onderzoeken of aan het plandeel een woonbestemming kon worden toegekend. De raad heeft niet gemotiveerd waarom een woonbestemming niet passend is.

Verder betoogt [appellant sub 1] dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dat verband wijst [appellant sub 1] op de situatie aan de [locatie 6], waarbij wel de bestemming "Wonen" is toegekend aan gronden die als tuin gebruikt worden. Ook daar is sprake van voormalige agrarische gronden die in gebruik zijn genomen als tuin.

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat een feitelijk gebruik van het plandeel als tuin ruimtelijk aanvaardbaar is. Andere plannen dan een gebruik als tuin waren niet kenbaar gemaakt. Door aan het plandeel de bestemming "Wonen" te geven zouden de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse toenemen. Vanuit een oogpunt van een zuinig ruimtegebruik en het tegengaan van verstening van het buitengebied acht de raad dat onwenselijk. Ook voorheen was sprake van een agrarische bestemming zonder bouwvlak. Indien niettemin mocht blijken dat het bestemmingsvlak voor "Wonen" te klein is, dan kan een verzoek om planwijziging worden ingediend en zal de ruimtelijke aanvaardbaarheid worden afgewogen. Van een te klein bestemmingsvlak is nu geen sprake. Ook waren ten tijde van het bestreden besluit geen concrete plannen bekend om ter plaatse bebouwing op te richten.

3.2.    Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de raad naar aanleiding van de uitspraak van 30 april 2014 diende te onderzoeken of aan het plandeel een woonbestemming kon worden gegeven, overweegt de Afdeling dat in de uitspraak van 30 maart 2014 is geoordeeld dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de toegekende agrarische bestemming, hoewel deze niet overeenkomt met de bestaande situatie, ruimtelijk aanvaardbaar is en dat het, gezien het verzoek van [appellant sub 1] om het plandeel te blijven gebruiken als tuin, aan de raad was om dit verzoek te beoordelen.

Vast staat dat de bij het plan gegeven bestemming aansluit bij het in het verleden door [appellant sub 1] gedane verzoek om het plandeel te kunnen blijven gebruiken als tuin. Verder staat vast dat op grond van de bij het plan behorende regels meer bebouwingsmogelijkheden bestaan binnen de bestemming "Wonen" dan binnen de bestemming "Tuin". Gegeven het belang dat is gediend met het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om ter plaatse geen verdergaande bouwmogelijkheden te bieden. Ten tijde van het bestreden besluit was door [appellant sub 1] niet te kennen gegeven dat hij ter plaatse bebouwing wenste op te richten dan wel activiteiten te ontwikkelen die niet passen binnen de bestemming "Tuin". Voor zover [appellant sub 1] stelt dat hij inmiddels overweegt een bed and breakfast op te richten betreft het een omstandigheid die dateert van na het bestreden besluit, zodat de raad daarmee bij de vaststelling van het plan geen rekening kon houden.

Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de planregeling voor het [locatie 6] overweegt de Afdeling dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de eigenaar van het betreffende perceel te kennen had gegeven een bed and breakfast te willen beginnen en de raad - hoewel het verzoek daartoe nog onvoldoende concreet was - de mogelijkheid daartoe niet op voorhand heeft willen uitsluiten. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1]

4.    Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Het perceel [locatie 3]

5.    [appellant sub 2] betoogt dat het plan voor de percelen aan de [locatie 3] te Langenboom ten onrechte voorziet in de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - yogaruimte". [appellant sub 2] betoogt dat bij de vaststelling van het plan sprake is geweest van vooringenomenheid omdat een juriste van de gemeente Mill en Sint Hubert bevriend is met de dochter van de eigenaresse van het pand [locatie 3].

5.1.    "10.1. Artikel 2:4 van de Awb luidt:

"1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."

De Afdeling overweegt dat de raad ter zitting heeft gesteld dat de betreffende ambtenaar niet betrokken was bij de besluitvorming rond het voorliggende bestemmingsplan. [appellant sub 2] heeft deze stelling van de raad niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb.

Het betoog faalt.

6.    [appellant sub 2] betoogt verder dat het plan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid voor het gebruik als yogaruimte, waardoor de verwezenlijking van het plan leidt tot parkeer- en geluidsoverlast.

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de gemiddelde parkeerbehoefte ter plaatse ongeveer 7 parkeerplaatsen is. Op piekmomenten bestaat er een behoefte aan 22 parkeerplaatsen voor de yogaschool en de woning [locatie 3] samen. Bij de woning [locatie 3] is een parkeervoorziening voor minimaal 10 auto’s en daarnaast mag gebruik worden gemaakt van de parkeervoorzieningen naast een tegenover de yogaschool gelegen restaurant, waar voldoende parkeerruimte resteert. In het door [appellant sub 2] gestelde ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat ter plaatse voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn voor de parkeerbehoefte die de yogaschool genereert. Gelet op de afstand tussen de parkeerplaatsen enerzijds en de woning van [appellant sub 2] anderzijds, meer dan 50 m, ziet de Afdeling verder niet in dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat van het parkeren ter plaatse geen onaanvaardbare overlast te duchten valt.

Het betoog faalt.

7.    [appellant sub 2] stelt dat het pand [locatie 3] ongeschikt is voor gebruik voor yogalessen nu dit pand brandgevaarlijk is, er ter plaatse op een onjuiste manier asbest is verwijderd en het perceel niet is aangesloten op de riolering.

7.1.    Het plan strekt ertoe dat het pand [locatie 3] mag worden gebruikt als yogaruimte. De enkele omstandigheid dat ten behoeve van dat gebruik wellicht verbouwingswerkzaamheden nodig zijn betekent niet dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar zal blijken. De geschiktheid van het pand [locatie 3] in verband met de brandveiligheid van het pand, de mogelijk nog aanwezige asbest en de aansluiting op de riolering betreffen uitvoeringsaspecten die niet in het plan behoeven te worden geregeld. Voor zover [appellant sub 2] in dit verband betoogt dat ter plaatse in strijd met wettelijke voorschriften wordt gehandeld overweegt de Afdeling dat de handhaving daarvan een handhavingskwestie is die niet aan de orde kan komen bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Voor zover [appellant sub 2] in dit verband betoogt dat voor de verbouwing en ingebruikneming van het pand een omgevingsvergunning benodigd is en deze niet kan worden verleend, overweegt de Afdeling dat de vraag of een omgevingsvergunning kan worden verleend in beginsel pas aan de orde komt in een procedure op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Wabo aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog van [appellant sub 2] geeft geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de Wabo niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2]

8.    Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

9.    [appellant sub 3] betoogt dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte slechts is voorzien in een klein agrarisch bouwvlak voor zijn perceel [locatie 5]. Dit bouwvlak is strak om de bestaande, legaal aanwezige loods gelegd. Bij de uitspraak van 30 april 2014 is geoordeeld dat [appellant sub 3] voor het perceel [locatie 5] een agrarische bedrijfsbestemming met een bouwvlak behoorde te krijgen. Door de uitspraak van 30 maart 2014 herleefde voor het perceel [locatie 5] het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", op grond van welk plan de bestemming "Agrarisch bouwblok" op het betrokken perceel rust. In verband hiermee oefent [appellant sub 3] naar zijn stellen ter plaatse rechtmatig een grondgebonden agrarisch bedrijf uit met 50 koeien en had de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" aan zijn perceel moeten toekennen en het voorheen geldende bouwvlak opnieuw op het perceel moeten leggen. Na de uitspraak van 30 april 2014 heeft de raad ten onrechte niet onderzocht welk bedrijf ter plaatse aanwezig is en niet bij [appellant sub 3] geïnformeerd naar zijn wensen met zijn agrarisch bedrijf. Verder zijn de ter plaatse bestaande overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde en een bouwvergunningvrij opgerichte loods ten onrechte niet bij het in het plan voorziene bouwvlak meegenomen en is niet voorzien in uitbreidingsmogelijkheden. Het bedrijf van [appellant sub 3] is volgens hem verder in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar, in verband waarmee hij heeft verwezen naar een op zijn verzoek opgestelde ruimtelijke onderbouwing.

9.1.    De raad stelt zicht op het standpunt dat ter plaatse geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Voorts stelt de raad dat de overige bebouwing die volgens [appellant sub 3] als zodanig bestemd had moeten worden, niet legaal is opgericht. De raad ziet dan ook geen aanleiding om ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden toe te kennen dan met het voorliggende plan is gedaan.

9.2.    Aan het perceel aan de [locatie 5] is onder meer de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 3" met bouwvlak toegekend. Het plan voorziet voor deze gronden niet in het gebruik als veehouderij.

9.3.    Bij het bestreden besluit diende de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening te bezien welke bestemming aan de betrokken gronden diende te worden gegeven. De raad heeft daarbij aangesloten bij de situatie zoals die hem bekend was. Voor zover [appellant sub 3] beoogt te stellen dat uit de uitspraak van 30 april 2014 voortvloeit dat de raad hem een agrarisch bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf hoorde te geven, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de uitspraak van 30 april 2014 heeft de Afdeling, naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 3] dat ter plaatse geen agrarisch bouwvlak was opgenomen, geoordeeld dat de raad ten onrechte had aangenomen dat ter plaatse van de percelen [locatie 5] en 25 het mogelijk maken van een grondgebonden veehouderij moest worden beoordeeld aan de hand van de in de Verordening gegeven criteria voor nieuwvestiging. Het hiertegen gerichte betoog van [appellant sub 3] slaagde naar het oordeel van de Afdeling echter om een andere reden niet. In het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken is de voormalige varkenshouderij ter plaatse beëindigd en zijn de bijbehorende stallen gesloopt. Uit controles was gebleken dat ter plaatse twee paarden werden gehouden, later uitgebreid met twaalf koeien. In verband hiermee heeft de raad zich, zo oordeelde de Afdeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse ten tijde van het toen bestreden besluit geen grondgebonden agrarisch bedrijf was gevestigd nu het houden van twee paarden en twaalf koeien niet als volwaardig agrarisch gebruik kan worden aangemerkt. Uit de stukken noch ter zitting was de Afdeling gebleken dat [appellant sub 3] voor een grondgebonden agrarisch bedrijf een concreet, zo nodig met onderzoeken onderbouwd, plan heeft voorgelegd. Het enkele geuite voornemen in de zienswijze om in de toekomst het aantal koeien te willen uitbreiden achtte de Afdeling onvoldoende concreet. Dat een melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer was gedaan deed hier naar het oordeel van de Afdeling niet aan af, zodat het betoog van [appellant sub 3], voor zover dat zag op een agrarisch bouwvlak voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, faalde. Wel slaagde een betoog van [appellant sub 3] dat betrekking had op een loods voor opslag en stalling op het perceel [locatie 5] die overeenkomstig een onherroepelijke bouwvergunning was opgericht en door de raad onder het overgangsrecht was gebracht.

Ten tijde van het bestreden besluit was niet gebleken van concrete plannen waarmee de raad bij zijn besluitvorming rekening moet houden. Eerst in het thans aan de orde zijnde beroep heeft [appellant sub 3] betoogd dat hij een melding heeft gedaan voor het houden van 50 vleeskoeien en dat hij inmiddels een bedrijf heeft met 50 koeien en 2 paarden.

Met betrekking tot de omvang van het bij het bestreden besluit voor het perceel [locatie 5] opgenomen bouwvlak en overige bouwwerken die ter plaatse aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de ter plaatse legaal aanwezige schuur als zodanig is bestemd. Van een tweede schuur of andere voorzieningen heeft [appellant sub 3] geen melding gemaakt. Gelet daarop overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid kon besluiten om geen ruimer bouwvlak dan nodig voor de legaal aanwezige agrarische loods toe te kennen. Ongeacht of de stelling juist is dat de overige bouwwerken vergunningvrij zijn opgericht, maakt dit niet dat de raad enkel om die reden aanleiding had moeten zien om een agrarisch bouwvlak aan overige gebouwen toe te kennen.

Het betoog faalt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3]

10.    Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

De percelen [locatie 6] en [locatie 7]

11.    [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een koppeling tussen zijn woonpercelen [locatie 6] en [locatie 7]. Daartoe voert [appellant sub 4] aan dat de percelen door het koppelteken als één bouwvlak wordt aangemerkt, waardoor ter plaatse maar in de bouw van één woning met bijgebouwen is voorzien. Daardoor wordt het bestaande hoofdgebouw op [locatie 7] een bijgebouw van de bebouwing op het [locatie 6]. Dit terwijl het gebruik van het [locatie 7] voor woondoeleinden voorheen was toegestaan.

11.1.    Op het [locatie 6] is de woning van [appellant sub 4] aanwezig. Met zijn beroep beoogt [appellant sub 4] om ook op het [locatie 7] een zelfstandige woning mogelijk te maken. Bij het thans vastgestelde plan hebben zowel het [locatie 6] als het [locatie 7] een woonbestemming gekregen, maar is door het aanbrengen van een koppelteken tussen deze percelen vastgelegd dat op deze twee percelen gezamenlijk slechts één woning mag worden opgericht.

Bij uitspraak van 30 april 2014 heeft de Afdeling geoordeeld dat het gebruik van het [locatie 7] als tuin onder het overgangsrecht van de voorafgaande bestemmingsplannen viel, en dat de raad het gebruik in redelijkheid niet opnieuw onder het overgangsrecht kon brengen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de toegekende agrarische bestemming nog steeds ruimtelijk aanvaardbaar is.

Ter zitting is komen vast te staan dat van zelfstandige bewoning van het op [locatie 7] aanwezige gebouw nimmer sprake is geweest. Dit gebouw is als agrarische bebouwing tot stand gekomen en meer recentelijk ten behoeve van het onderhoud van de tuin in gebruik genomen. Nu in zoverre geen sprake is van bestaande rechten heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat uit een oogpunt van verdere verstening van het buitengebied het toestaan van een nieuwe burgerwoning ter plaatse onwenselijk is. In dit verband heeft de raad er voorts op gewezen dat het mogelijk maken van een zelfstandige woning op [locatie 7] in strijd is met artikel 7.7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Daarin is - kort samengevat - vastgelegd dat in gemengd landelijk gebied in beginsel alleen bestaande burgerwoningen zijn toegestaan.

Voor zover [appellant sub 4] nog heeft beoogd te stellen dat hij op [locatie 7] in de toekomst mogelijk een bed and breakfast zou willen beginnen heeft de raad er voorts op gewezen dat de planregels in artikel 28, lid 28.5.1, van de planregels in een afwijkingsbevoegdheid ter zake voorziet. Van een concreet plan daartoe, dat door de raad bij de vaststelling van het plan in ogenschouw had moeten worden genomen, is niet gebleken.

Het betoog faalt.

[locatie 8]

12.    [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een wijziging van het bouwvlak op het bedrijfsperceel [locatie 8], omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat. [appellant sub 4] voert aan dat bij het onderzoek geen rekening is gehouden met de mogelijkheid tot het plaatsen van een weegbrug ten behoeve van vrachtwagens en een volcontinu draaiende monovergister. Daarnaast stelt [appellant sub 4] dat in het onderzoek geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het de bedoeling is om gebouwen te slopen aan de voorzijde van het perceel. Deze gebouwen hebben nu een geluidswerende functie.

12.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan wat betreft het milieuaspect geluid geen negatieve gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4]. Het plan voorziet alleen maar in een wijziging van het bouwvlak, waardoor de gebouwen van het bedrijf verder van de woning van [appellant sub 4] af komen te liggen. Ook voorzag het voorheen geldende plan volgens de raad al in de mogelijkheid om een weegbrug en een monovergister aanwezig te hebben.

12.2.    Niet in geschil is dat het plan, voor zover het perceel [locatie 8] betreft, voorziet in een wijziging van het bouwvlak, waarbij het bouwvlak verder van de woning van [appellant sub 4] zal komen te liggen. Voorts is in het in opdracht van de eigenaar van het bedrijfsperceel opgestelde rapport "Akoestisch rapport. Omgevingsvergunning activiteit milieu Rundveehouderij [belanghebbende A]" van 11 augustus 2016, opgesteld door Db/a Consultants (hierna: het rapport) als representatieve bedrijfssituatie een weegbrug met bijbehorend vrachtverkeer en het volcontinu draaien van de bij de monovergister behorende gasmotor om het biogas te verbranden en een generator voor de opwekking van elektriciteit meegenomen. Gelet hierop mist de stelling van [appellant sub 4] dat hiermee in het onderzoek geen rekening is gehouden feitelijke grondslag.

Uit het rapport kan echter niet worden opgemaakt of rekening is gehouden met een aantal op het perceel [locatie 8] aanwezige gebouwen die buiten het bouwvlak zijn komen te liggen en zullen worden gesloopt. Nu de te slopen gebouwen zich bevinden tussen de woning van [appellant sub 4] en de plaats waar het nieuwe bouwvlak is voorzien, is het niet uitgesloten dat hierdoor sprake zou kunnen zijn van een toename van geluid op de woning van [appellant sub 4].

In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel [locatie 8], in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4]

13.    Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond.

Bestuurlijke lus

14.    De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 12.2 inzichtelijk te maken wat de akoestische gevolgen van het plan zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4]. Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan dient hij het plan zo nodig gewijzigd vast te stellen.

De raad hoeft voor een eventueel nieuw besluit geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Dit betekent dat niet eerst een nieuw ontwerpbestemmingsplan ter inzage hoeft te worden gelegd.

Proceskosten

15.    Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond;

II.    draagt de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] op om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak:

- het onder 12.2 genoemde gebrek in het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 8 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018" te herstellen met inachtneming van hetgeen over het gebrek in deze uitspraak is overwogen, en

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019

45-911.