Uitspraak 201805755/1/A3


Volledige tekst

201805755/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: de vennootschap), gevestigd te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 mei 2018 in zaak nr. 17/7479 in het geding tussen:

de vennootschap

en

de burgemeester van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2017 heeft de burgemeester de vennootschap op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelast het pand aan de [locatie] te Breda te sluiten en gesloten te houden voor een duur van twaalf maanden met ingang van 13 april 2017 om 10:00 uur.

Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft de burgemeester het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2019, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland, bijgestaan door S.C.M. Wulms, is verschenen.

Overwegingen

1.    De relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Opiumwet en de relevante onderdelen uit de Beleidsregel handhaving bij overtredingen Opiumwet vanuit niet gedoogde verkooppunten (niet zijnde woningen) (hierna: de Beleidsregel) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.    De vennootschap exploiteert een transportbedrijf dat gevestigd is op het bedrijfsperceel aan de [locatie]. De bedrijfsactiviteiten bestaan voor het grootste deel uit het laden en lossen en transporteren van containers in de havens van Rotterdam en Antwerpen. Bij het kantoor van de vennootschap staat een pand dat gebruikt wordt als reparatieplaats van vrachtauto's, opslagplaats van gereedschap en onderdelen en stallingsplaats van vrachtauto’s en privé-auto's van chauffeurs. Op 12 januari 2017 is in het pand een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne aangetroffen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 april 2017 heeft de burgemeester de vennootschap daarom op grond van artikel 13b Opiumwet gelast het pand te sluiten en gesloten te houden voor een duur van twaalf maanden met ingang van 13 april 2017 om 10:00 uur onder aanzegging van het toepassen van bestuursdwang. De duur van de sluiting is in overeenstemming met de Beleidsregel. De burgemeester is, anders dan de bezwaarschriftencommissie in haar advies over het bezwaarschrift van de vennootschap, van mening dat de sluiting pas vanaf 13 april 2017 kon ingaan. De sluiting kon daarom niet eerder dan een jaar na die datum eindigen, aldus de burgemeester.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de sluiting van het pand niet aangemerkt kan worden als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De sluiting strekt tot het beëindigen en het voorkomen van overtredingen van de Opiumwet en niet tot het toevoegen van leed. De burgemeester was bevoegd om het pand op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten, omdat er een handelshoeveelheid cocaïne in het pand is aangetroffen. Dat [persoon], bestuurder van de vennootschap en planner van het transportbedrijf, niet wist dat er cocaïne in het pand lag, is niet van belang, omdat persoonlijke verwijtbaarheid geen rol speelt. Verder heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat er drie maanden na de inval nog een noodzaak bestond voor de sluiting, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    De vennootschap betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting aangemerkt dient te worden als een criminal charge, omdat de informatie afkomstig is van een strafzaak. De burgemeester heeft in strijd met de onschuldpresumptie gehandeld, omdat de sluiting een oordeel inhoudt over haar schuld in de strafzaak.

De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten. Het pand was niet in gebruik als opslagplaats voor drugs. De cocaïne die daar is aangetroffen is direct na levering door de politie in beslag genomen. Het pand was geen drugspand waar drugs zijn verkocht. Dat er over het pand nooit een melding is gedaan over drugsgerelateerde overlast, ondersteunt deze stelling. Daarnaast wist [persoon] niet van de cocaïne in het pand en had zij dat ook niet kunnen weten. Er waren geen concrete aanwijzingen dat er iets mis zou zijn met de containers op de vrachtwagens. Zij was niet de opdrachtgever van het transport, maar [bedrijf]. Dat [persoon] niet betrokken was bij de levering van de cocaïne volgt uit het feit dat zij niet is aangehouden door de politie. Haar vader en zoon zijn door justitie in vrijheid gesteld.

Verder heeft de rechtbank miskend dat er geen noodzaak was om tot sluiting over te gaan. Pas drie maanden nadat de politie de cocaïne in het pand heeft aangetroffen, heeft de burgemeester het pand laten sluiten. Het belang van de openbare orde en het belang van de veiligheid waren toen niet meer in het geding. Bovendien had de burgemeester kunnen volstaan met een last onder dwangsom. Voor zover er een noodzaak zou zijn tot sluiting, had de burgemeester met een kortere sluitingsduur zijn doel kunnen bereiken. In dit geval had dan ook niet onverkort aan de Beleidsregel toepassing mogen worden gegeven. Als gevolg van de langdurige sluiting heeft de vennootschap reputatieschade geleden en klanten verloren. Voorts moest de huur van het pand gedurende de sluiting worden doorbetaald, aldus de vennootschap.

Bestuurlijke rapportage van de politie

4.1.    De burgemeester heeft aan de sluiting een bestuurlijke rapportage van de politie van 7 februari 2017 ten grondslag gelegd. In het kader van het opsporingsonderzoek "Imperial", uitgevoerd door de Dienst Infrastructuur van de Landelijke Eenheid, hebben buitengewoon opsporingsambtenaren van de Douane op 12 januari 2017 in het pand aan de [locatie] een partij bananen gecontroleerd. Volgens de vrachtbrief was deze lading bananen geadresseerd aan [bedrijf]. De lading was afkomstig uit de haven van Antwerpen en eerder die dag afgeleverd door een Belgische transporteur. Uit de controle volgde dat daarin vermoedelijk verdovende middelen aanwezig waren. In diverse bananendozen op verschillende pallets waren naast de bananen ook in folie omwikkelde pakketten aanwezig. De inhoud van een in folie omwikkeld pakket is getest op de aanwezigheid van cocaïne. Uit deze test bleek dat het inderdaad om cocaïne ging. Voorts hebben de opsporingsambtenaren vastgesteld dat in totaal 3279 in folie omwikkelde pakketten aanwezig waren. Op zaterdag 14 januari 2017 is een nader onderzoek uitgevoerd naar die pakketten. 3209 pakketten zijn gewogen en het totaalgewicht daarvan was 3746,32 kg. De overige 70 pakketten zouden nader worden onderzocht door de afdeling Forensische Opsporing. Verder vermeldt de bestuurlijke rapportage dat de burgemeester door het Openbaar Ministerie en de politie wordt geadviseerd om de bevindingen uit de bestuurlijke rapportage te gebruiken voor het toepassen van bestuurlijke maatregelen.

Criminal charge

4.2.    Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in het arrest Engel en anderen tegen Nederland, van 8 juni 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0386,§82, drie criteria geformuleerd voor de bepaling of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187), strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. De sluiting van het pand van de vennootschap door middel van het uitoefenen van bestuursdwang wordt naar nationaal recht gezien als een bestuurlijke maatregel en niet als een bestraffende sanctie.

Met de uitoefening van bestuursdwang wordt een algemene bestuursrechtelijke norm uit de Awb toegepast. Dat daarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet, maakt het optreden niet strafrechtelijk. Artikel 13b van de Opiumwet richt zich niet op de overtreder, maar ziet op het beëindigen en voorkomen van de overtreding. Er vindt geen vaststelling van schuld plaats en van die schuld wordt ook niet uitgegaan. Wat betreft artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gaat het er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, dat primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het druggebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een bestraffende sanctie.

Bij het beoordelen van de zwaarte van de maatregel is van belang of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven; hoe de betrokkene de maatregel subjectief ervaart is hierbij in het algemeen niet van belang. De burgemeester heeft de last tot sluiting in overeenstemming met de Beleidsregel vastgesteld. De Beleidsregel schrijft - bij harddrugs - bij een eerste overtreding een sluiting van een niet voor het publiek toegankelijk lokaal voor een periode van een jaar voor, bij een tweede overtreding een sluiting van drie jaar en bij een derde overtreding een sluiting van onbepaalde tijd.

4.3.    Het eerste en tweede criterium wijzen niet in de richting van een bestraffende sanctie. Ook indien het tweede en het derde criterium in samenhang worden bezien, bestaat onvoldoende aanleiding te oordelen dat het sluitingsbevel een bestraffende sanctie is. Verder bestaat tevens onvoldoende aanleiding om de last tot sluiting alleen op basis van de zwaarte van de maatregel als een bestraffende sanctie aan te merken. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken een sluiting van twaalf maanden van een woning niet onevenredig geacht. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3057. Dat de burgemeester zich voor de sluiting heeft gebaseerd op informatie afkomstig uit de strafzaak is niet van belang voor de beoordeling of sprake is van een criminal charge. Voor die beoordeling worden alleen de hiervoor besproken drie criteria in aanmerking genomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de sluiting niet aangemerkt kan worden als een criminal charge.

Het betoog faalt.

Bevoegdheid tot sluiten

4.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:BZ8430), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk cocaïne in het pand is verhandeld. Uit het woord "daartoe" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de burgemeester bevoegd is een pand op grond van die bepaling te sluiten indien daarin een handelshoeveelheid drugs, die, naar hiervoor is overwogen, geacht wordt te zijn bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking, wordt aangetroffen. Gelet op de tekst van dit artikellid is voor het ontstaan van de hierin neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van cocaïne overlast heeft veroorzaakt. Voorts is voor het ontstaan van die bevoegdheid niet relevant of de vennootschap dan wel [persoon] een verwijt kan worden gemaakt, nu ingevolge deze bepaling reeds de aanwezigheid van voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemde verdovende middelen in een pand de bevoegdheid met zich brengt om tot sluiting van dat pand over te gaan. Dat de vennootschap stelt dat zij niet betrokken was bij de levering van de cocaïne, dat zij niet op de hoogte was van de cocaïne in het pand en dat zij dat ook niet had kunnen weten, laat derhalve onverlet dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten.

4.5.    In de Beleidsregel staat dat bij handel in drugs of de aanwezigheid van drugs voor de handel als regel wordt gekozen voor het toepassen van bestuursdwang en niet voor het opleggen van een last onder dwangsom. Een sluiting van een lokaal wordt gezien als het meest effectieve middel om de overtreding ongedaan te maken, een einde te maken aan de handel in drugs vanuit dat pand en de loop naar dat pand te ontnemen, zodat klanten en dealers geen gebruik meer maken van dat pand voor de handel in drugs. Bovendien wordt, gezien het grote financiële gewin in het circuit van de drugshandel, van een dwangsom weinig effect verwacht. Naar verwachting zal niet worden bereikt dat een overtreding ophoudt of niet meer wordt herhaald, aldus de Beleidsregel. Het uitgangspunt om bestuursdwang toe te passen en geen last onder dwangsom op te leggen acht de Afdeling niet onredelijk.

4.6.    Het betoog faalt.

Bijzondere omstandigheden

4.7.    Volgens de handhavingsmatrix in de Beleidsregels sluit de burgemeester een niet voor publiek toegankelijk lokaal na een eerste constatering van harddrugs voor een periode van een jaar. De duur van de sluiting van het pand is in overeenstemming met de Beleidsregel. Dat betekent niet zonder meer dat de burgemeester zijn besluit tot sluiting in redelijkheid heeft kunnen nemen. De burgemeester moet bij het nemen van een besluit een nadere beoordeling maken. Daarbij moet hij alle omstandigheden van het geval betrekken en bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de Beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen doelen. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.

4.8.    Ingevolge artikel 3:2 van de Awb is de burgemeester gehouden een besluit zorgvuldig voor te bereiden. Op 9 februari 2017 heeft de burgemeester de bestuurlijke rapportage ontvangen. Bij brief van 22 februari 2017 is het voornemen tot sluiting aan de vennootschap bekendgemaakt. Op 9 maart 2017 heeft het zienswijzegesprek met de vennootschap plaatsgevonden. Het tijdsverloop tussen de ontdekking van de cocaïne in het pand op 12 januari 2017 en het besluit van 6 april 2017 is niet onredelijk lang. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het tijdsverloop als zodanig niet in de weg staat aan de sluiting van het pand om herhaling van de overtreding te voorkomen.

4.9.    De vennootschap stelt dat [bedrijf], die een klant van haar was, de opdrachtgever was voor het transport van de lading bananen en dat zij met die lading geen enkele bemoeienis heeft gehad. Een Belgische transporteur heeft namens [bedrijf] de lading naar haar bedrijfsperceel gebracht om deze daar over te laden. Op het bedrijfsperceel zou de lading binnen een uur na aflevering worden overgeladen naar een koelvrachtwagen voor verder vervoer. Volgens de vennootschap was er geen reden om te vermoeden dat de lading verdovende middelen bevatte. Het door haar gecontroleerde overzicht met de transportdetails, de zogeheten CMR-vrachtbrief, en alle formulieren waren in orde. De container was ook niet opengebroken; het loodje was bij aankomst op haar bedrijfsperceel gewoon intact. Verder heeft niet [persoon], maar de douane de lading in het pand geopend en de cocaïne inbeslaggenomen. Het pand is dus niet daadwerkelijk gebruikt als opslagplaats voor cocaïne. De vennootschap heeft nooit iets te maken gehad met de aanwezigheid van verdovende middelen in of de handel daarin vanuit het pand. [persoon], haar vader en zoon zijn voorts niet strafrechtelijk vervolgd voor de aanwezigheid van cocaïne in het pand. Bovendien heeft de vennootschap om herhaling te voorkomen per direct alle contact met [bedrijf] verbroken. De burgemeester heeft dit relaas van de vennootschap niet bestreden. Deze omstandigheden zijn voor de burgemeester, naar ter zitting is toegelicht, geen reden geweest om niet overeenkomstig de Beleidsregel tot sluiting van het pand voor de duur van twaalf maanden over te gaan. Een dergelijke sluiting strekt ertoe, naar de burgemeester heeft toegelicht, om de aantrekkingskracht van het pand en de loop daarnaartoe te beëindigen. Nu evenwel het relaas van de vennootschap niet is bestreden en vaststaat dat het pand niet is gebruikt voor de opslag van de lading met de cocaïne, dan wel dat in het pand cocaïne is gebruikt of van daaruit is gehandeld, maar dat de lading uitsluitend voor een korte periode aanwezig is geweest om ter plekke te worden verladen en er verder geen concrete aanwijzingen zijn voor nieuwe overtredingen van de Opiumwet, heeft de burgemeester niet inzichtelijk gemaakt waarom er in dit geval toch een noodzaak was om het pand overeenkomstig de Beleidsregel voor een periode van twaalf maanden te sluiten om de aantrekkingskracht te beëindigen en de loop eruit te halen.

4.10.    De vennootschap stelt dan ook terecht dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordeden die maken dat het handelen overeenkomstig de Beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen doelen. Nu er dus in dit geval bijzondere omstandigheden waren die noopten tot het afwijken van de Beleidsregel, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester aan de vennootschap de in geding zijnde last onder bestuursdwang heeft mogen opleggen.

4.11.    Het betoog slaagt.

Slotsom

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2017 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 april 2017 te herroepen.

6.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 mei 2018 in zaak nr. 17/7479;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de burgemeester van Breda van 9 oktober 2017, kenmerk PBZ/2017/5210/HH/01/BZ1;

V.    herroept het besluit van de burgemeester van Breda van 6 april 2017, kenmerk 2017/5210/HH/01;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt de burgemeester van Breda tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt de burgemeester van Breda tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat de burgemeester van Breda aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 846,00 (zegge: achthonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Man
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019

629.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Opiumwet, zoals die luidde ten tijde van belang

Artikel 13b

1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

[…].

Lijst I

International Non-    andere benamingen     nadere omschrijving

proprietary Name

(INN)

[…]

[…]            cocaïne         […]

[…]

Beleidsregel handhaving bij overtredingen Opiumwet vanuit niet gedoogde verkooppunten (niet zijnde woningen)

Handhavingmatrix

Om slagvaardiger op te treden in geval van overtreding van de Opiumwet is het wenselijk om de afspraken tussen de partners vast te leggen. Om het justitiële optreden en de bestuurlijke handhaving op elkaar af te stemmen is een handhavingmatrix vastgesteld. Hierin zijn de concrete acties benoemd bij constatering van een overtredingsituatie.

De handhavingmatrix heeft tot doel:

1. de handhavingactiviteiten van de gemeente, politie en justitie op elkaar af te stemmen en zoveel mogelijk complementair te laten zijn;

2. een geconstateerde overtreding te laten volgen door een maatregel die qua intensiteit zo goed mogelijk aansluit bij de ernst van de overtreding;

3. duidelijkheid en kenbaarheid over welke maatregel deze van de overheid kan verwachten na een overtreding, waardoor er mogelijk een preventieve werking van uit gaat.

4. Herstel door het beëindigen van dan wel het voorkomen van herhaling van de overtreding in het lokaal;

5. door onderliggend beleid de motivering van bestuurlijke maatregelen in een gerechtelijke procedure te versterken.

3.1 Harddrugs

Deze overtreding ziet op de handel in harddrugs in of vanuit een voor het (niet) publiek toegankelijk lokaal en daarbij behorende erven, zoals een horeca-inrichting (zowel nat als droog), winkel, groothandel, loods of bedrijfsruimte.

Van deze overtreding is in ieder geval (niet limitatieve opsomming) sprake in de volgende gevallen:

1. verkoop van harddrugs door eigenaar/exploitant, leidinggevende of ander personeel. 2. aanwezigheid van harddrugs in het lokaal in een handelshoeveelheid (> 0,5 gram)