Uitspraak 201601421/2/R2


Volledige tekst

201601421/2/R2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Valkenswaard,

2.    Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en anderen,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2016, kenmerk C2112134, heeft het college een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de veehouderij [locatie] te Valkenswaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en MOB e.a. beroep ingesteld.

Bij besluit van 20 maart 2017, kenmerk C2112134-44905, heeft het college een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te Valkenswaard. Dit besluit vervangt het besluit van 2 februari 2016, kenmerk C2112134.

[appellant sub 1] en MOB e.a. hebben nadere gronden ingediend tegen het nadere besluit van 20 maart 2017.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Toepassing artikel 6:19 Awb

1.    [appellant sub 1] en MOB e.a. hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 2 februari 2016. Het besluit van 20 maart 2017 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding. De beroepen van [appellant sub 1] en MOB e.a. worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

Het besluit van 2 februari 2016

2.    Het besluit van 20 maart 2017 strekt tot vervanging van het besluit van 2 februari 2016. Omdat aan het besluit van 2 februari 2016 geen betekenis meer toekomt en niet is gesteld dat ten gevolge van dit besluit schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, hebben [appellant sub 1] en MOB e.a. naar het oordeel van de Afdeling geen belang meer bij de beoordeling van hun beroep dat gericht is tegen dat besluit.

De beroepen van [appellant sub 1] en MOB e.a. tegen het besluit van 2 februari 2016 zijn dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

Het besluit van 20 maart 2017

3.    Bij het bestreden besluit is een Wnb-vergunning verleend voor een melkvee- en varkenshouderij met een veebestand van 25 melkkoeien in stalsysteem A1.100, 115 melkkoeien in stalsysteem A1.13, 75 stuks jongvee, en 1350 vleesvarkens.

4.    [appellant sub 1] en MOB e.a. betogen onder meer dat het weiden van vee ten onrechte geen onderdeel uitmaakt van de Wnb-vergunning. Volgens [appellant sub 1] en MOB e.a. vormen het houden van vee in stallen en het weiden van vee één project, waarvan de gevolgen voor Natura 2000-gebieden in samenhang moeten worden beoordeeld.

4.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het houden van vee in stallen en het weiden van vee niet onlosmakelijk samenhangen en daarom niet één project vormen. Het beweiden vormt geen onderdeel van de aanvraag en is daarom niet beoordeeld bij de vergunningverlening. Verder wijst het college erop dat het weiden van vee in artikel 1.2 van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant is uitgezonderd van de vergunningplicht.

5.    Artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant luidt:

"1. het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, is niet van toepassing op:

a. het weiden van vee."

6.    Zoals volgt uit de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, is de uitzondering op de vergunningplicht voor het weiden van vee die in de Omgevingsverordening van Gelderland en Limburg is opgenomen onverbindend, omdat deze in strijd is met hoger recht, namelijk artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Dit geldt ook voor het gelijkluidende artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant. Het weiden van vee is derhalve niet uitgezonderd van de vergunningplicht.

7.    Vaststaat dat bij het bestreden besluit geen vergunning is verleend voor het weiden van vee. Over het weiden van vee heeft de Afdeling in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604 overwogen dat dit onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, wijziging of exploitatie van een melkveehouderij indien het gaat om een melkveehouderij die het vee niet permanent op stal heeft staan, maar het vee beweidt. De oprichting, wijziging of exploitatie van een melkveehouderij en het weiden van vee is met andere woorden één project. Voor de vraag of het college het weiden van vee bij de vergunningverlening had moeten betrekken is dan ook van belang of het vee op het bedrijf [locatie] in Valkenswaard in de aangevraagde situatie permanent op stal zal staan of dat het zal worden beweid.

8.    Uit tabel 1 die deel uitmaakt van de vergunning volgt welke emissiefactor per stal is toegepast voor de berekening van de emissie door het houden van het vee in de stallen. Hierbij is gebruik gemaakt van de emissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij voor stalsystemen zijn vastgesteld. In de tabel is bij beide stalsystemen (A1.100 en A1.13) vermeld dat het vee ten minste 720 uur per jaar wordt beweid. De emissiefactor voor beide stallen is daarom verlaagd met 5%. Het bedrijf heeft dus een Wnb-vergunning voor een veehouderij met een stalsysteem dat weiden impliceert, maar beschikt niet over een vergunning voor het weiden van het vee.

9.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2449) moet een aanvraag voor een Wnb-vergunning betrekking hebben op alle activiteiten die tezamen één project vormen. Op die wijze is gewaarborgd dat de gevolgen van het gehele project voor het Natura 2000-gebied bij de beoordeling van een vergunning worden betrokken. Voor een geval als hier aan de orde betekent dit dat de gevolgen van het weiden van het vee bij de melkveehouderij moeten worden beoordeeld in samenhang met de gevolgen van het houden van vee in de stallen.

10.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het houden van vee in de stallen en het weiden van vee niet onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Het college heeft de vergunning voor de exploitatie van de melkveehouderij met de stalsystemen die weiden impliceren niet kunnen verlenen, zonder daarbij de gevolgen van het weiden van het vee te betrekken.

Het betoog slaagt.

11.    De overige beroepsgronden behoeven thans geen bespreking.

12.    Het beroep tegen het besluit van 20 maart 2017 is kennelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb en de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

13.    Voordat het college een nieuw besluit op de aanvraag neemt, dient het de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen. Daarbij dient het college aan te geven welke gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van het gehele project.

14.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en MOB e.a. op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen tegen het besluit van 2 februari 2016, kenmerk C2112134, niet-ontvankelijk,

II.    verklaart de beroepen tegen het besluit van 20 maart 2017, kenmerk C2112134-44905, gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 maart 2017, kenmerk C2112134-44905;

IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    verstaat dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1] en € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en anderen vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

wg. Uylenburg  wg. Verbeek

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).

-     Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

-     In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

-     Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

388.