Uitspraak 201500032/2/R2


Volledige tekst

201500032/2/R2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2014, kenmerk 2014/0197264, heeft het college een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan de veehouderij [locatie] te Welsum.

Bij besluit van 24 november 2014, kenmerk 2014/0309279, heeft het college het door Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Leefmilieu beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Bij het primaire besluit is een Nbw-vergunning verleend voor een pluimvee- en melkveehouderij met een veebestand van 120 melkkoeien in stalsysteem A1.100.1, 86 stuks jongvee, 41.904 legkippen en 2 paarden. De bezwaren van Leefmilieu tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard.

2.    Leefmilieu betoogt onder meer dat het weiden van vee en het bemesten van gronden ten onrechte geen onderdeel uitmaken van de Nbw-vergunning. Volgens Leefmilieu vormen het houden van vee in stallen, het weiden van vee en het bemesten van gronden één project, waarvan de gevolgen voor Natura 2000-gebieden in samenhang moeten worden beoordeeld.

2.1.    Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het houden van vee in stallen en het bemesten van gronden niet onlosmakelijk samenhangen en daarom niet één project vormen. Verder stelt het college dat geen aanleiding bestaat de emissies van het weiden te beoordelen. Met de beoordeling van de gevolgen van de stalemissies, zijn de gevolgen van de inrichting voor Natura 2000-gebieden volgens het college volledig beschouwd.

3.    De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de oprichting, uitbreiding en exploitatie van een agrarisch bedrijf en het uitrijden van mest niet één project vormen waarvoor één vergunning moet worden aangevraagd. Het uitrijden van mest is niet noodzakelijk voor de afvoer van mest van een agrarisch bedrijf, omdat er alternatieven zijn zoals de verwerking van de mest op een andere locatie dan de gronden van het bedrijf (vergelijk de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604).

Omdat de aangevraagde en vergunde bedrijfsvoering niet het uitrijden van mest omvat, bestond er voor het college geen aanleiding de gevolgen van het uitrijden van mest bij het bestreden besluit te betrekken.

Het betoog slaagt niet.

4.    Vaststaat dat bij het bestreden besluit geen vergunning is verleend voor het weiden van vee. Over het weiden van vee heeft de Afdeling in de zojuist genoemde uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, overwogen dat dit onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, wijziging of exploitatie van een melkveehouderij indien het gaat om een melkveehouderij die het vee niet permanent op stal heeft staan, maar het vee beweidt. De oprichting, wijziging of exploitatie van een melkveehouderij en het weiden van vee is met andere woorden één project. Voor de vraag of het college het weiden van vee bij de vergunningverlening had moeten betrekken is dan ook van belang of het vee op het bedrijf [locatie] te Welsum in de aangevraagde situatie permanent op stal zal staan of dat het zal worden beweid.

4.1.    De vergunning is aangevraagd en verleend voor het houden van melkkoeien in stalsysteem A1.100.1. Dat is volgens de Regeling ammoniak en veehouderij, zoals deze luidde ten tijde van de verlening van de Nbw-vergunning, een staltype waarin rekening is gehouden met het weiden van vee. Het bedrijf heeft dus een Nbw-vergunning voor een veehouderij met een stalsysteem dat weiden impliceert, maar beschikt niet over een vergunning voor het weiden van het vee.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2449) moet een aanvraag voor een Nbw-vergunning betrekking hebben op alle activiteiten die tezamen één project vormen. Op die wijze is gewaarborgd dat de gevolgen van het gehele project voor het Natura 2000-gebied bij de beoordeling van een vergunning worden betrokken. Voor een geval als hier aan de orde betekent dit dat de gevolgen van het weiden van het vee bij de melkveehouderij moeten worden beoordeeld in samenhang met de gevolgen van het houden van vee in de stallen.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met de beoordeling van de gevolgen van de stalemissies, de gevolgen van het gehele project bij de verlening van de vergunning zijn beoordeeld. Het college kon de vergunning voor de exploitatie van de melkveehouderij met een stalsysteem dat weiden impliceert niet verlenen, zonder daarbij de gevolgen van het weiden van het vee te betrekken.

Het betoog slaagt.

4.3.    De overige beroepsgronden behoeven thans geen bespreking.

4.4.    Het beroep is kennelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.5.    Voordat het college een nieuw besluit op het bezwaarschrift van Leefmilieu neemt, dient het de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen. Daarbij dient het college aan te geven welke gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van het gehele project.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 24 november 2014, kenmerk 2014/0309279;

III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    verstaat dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan vereniging Leefmilieu het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).

-     Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

-     In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

-     Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

388.