Uitspraak 201710121/1/A1


Volledige tekst

201710121/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

De Vereniging Verontruste Burgers van Voorne, gevestigd te Oostvoorne, gemeente Westvoorne,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2017 in zaak nr. 17/1591 in het geding tussen:

de vereniging

en

het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het college met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een ligboxenveestal op het perceel [locatie] te Rockanje (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 15 november 2017 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2018, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.H.M. Slaats, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het project voorziet in de bouw van een ligboxenveestal op het perceel (hierna: het project). Ten gevolge hiervan wordt de bestaande veestapel van 70 melkkoeien uitgebreid tot 254 melkkoeien en 90 stuks vrouwelijk jongvee. Niet in geschil is dat het project in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Westvoorne".

Het college heeft daarom de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

2.    De vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Voornes Duin, gelegen binnen een straal van 2000 m, door het bouwplan zullen worden aangetast. Volgens de vereniging zijn deze gevolgen van het bouwplan ten onrechte niet (passend) beoordeeld in het kader van de verleende omgevingsvergunning.

De vereniging vindt steun voor dit betoog in de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2443.

2.1.    De Afdeling begrijpt dat de vereniging bedoelt te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval een verplichting bestond om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), een vergunning voor het bouwplan te verlenen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb-vergunning). In verband met de verlening van deze vergunning kan dan worden beoordeeld of de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Voornes Duin, door het bouwplan zullen worden aangetast.

2.2.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving."

Artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor luidt:

"Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

"het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor zover dat project […] bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h […] in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project, […] geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend."

Artikel 6.10a, eerste lid, luidt:

"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben."

Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming luidt:

"Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen."

2.3.    Aan het besluit van 24 januari 2017 heeft het college het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 mei 2012 ten grondslag gelegd, waarbij aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend voor het uitbreiden van een veehouderijbedrijf (hierna: de Nbw 1998-vergunning). Onder verwijzing naar de Nbw 1998-vergunning heeft het college zich op het standpunt gesteld dat om het project te realiseren een Wnb-vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor niet is vereist.

De Nbw 1998-vergunning heeft evenwel geen betrekking op het project waarvoor bij besluit van 24 januari 2017 omgevingsvergunning is verleend. Niet in geschil is immers dat het project voorziet in een ander stalsysteem met een andere emissiefactor dan het stalsysteem waar de Nbw 1998-vergunning op ziet. Voor de realisering van het project is dan ook een aanpassing van de Nbw 1998-vergunning althans een toestemming voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor vereist. Dit betekent dat het college zijn standpunt dat geen verplichting bestaat om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor een Wnb-vergunning voor het project te verlenen, niet heeft kunnen baseren op de aan [vergunninghouder] verleende Nbw 1998-vergunning.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat een Wnb-vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor niet is vereist om het project te realiseren.

Het betoog slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 januari 2017 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.2aa, aanhef en onder b, in verbinding met het bepaalde in artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor en moet daarom worden vernietigd.

Het college dient [vergunninghouder] alsnog in de gelegenheid te stellen de aanvraag voor de omgevingsvergunning aan te vullen met een  aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

4.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2017 in zaak nr. 17/1591;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne van 24 januari 2017, kenmerk 129830;

V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne aan Vereniging Verontruste Burgers van Voorne het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 834,00 (zegge: achthonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

543.