Uitspraak 201807062/1/A1


Volledige tekst

201807062/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Nedschroef Helmond B.V., gevestigd te Helmond,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat zich op de locatie "Kanaaldijk N.W. 53 (vml.) - [fabriek]/Robur" te Helmond een geval van ernstige verontreiniging bevindt, waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is.

Tegen dit besluit heeft Nedschroef beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Nedschroef heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2019, waar Nedschroef, vertegenwoordigd door [drie gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G. Stienstra, mr. P. Helmus en P. Meuken, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De verontreiniging bevindt zich op een voormalig bedrijfsterrein dat van 1926 tot 1970 door de [fabriek], vanaf 1937 onder de naam N.V. Robur, is gebruikt voor de productie van eerst draad- en klinknagels en moerbouten, later buizen en daarna ook aanrechtbladen. Na de sloop van de bedrijfsgebouwen zijn in 1984 op het terrein een appartementencomplex en woningen gerealiseerd. Op dit moment is de gemeente eigenaar van de grond.

Nedschroef is eigenaar van het perceel Kanaaldijk N.W. 71-73 dat ten noorden van de locatie [fabriek]/Robur ligt.

1.1.    Op 10 juli 2018 heeft het college, naast het in deze procedure bestreden besluit over de locatie [fabriek]/Robur, vastgesteld dat zich op het perceel van Nedschroef een geval van ernstige verontreiniging bevindt waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Nedschroef kan zich verenigen met het besluit over haar perceel en heeft daar geen beroep tegen ingesteld. Zij kan zich niet verenigen met het besluit over de locatie [fabriek]/Robur, voor zover daarin is vastgesteld dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Omdat haar perceel wel spoedig gesaneerd moet worden, vreest Nedschroef dat zij daarbij in feite zal opdraaien voor de sanering van de verontreiniging op de locatie [fabriek]/Robur, die afstroomt naar haar perceel.

1.2.    De bedrijfsactiviteiten op de locatie [fabriek]/Robur zijn vanaf 1970 verplaatst naar industrieterrein Hoogeind. Na de sloop van de bedrijfsgebouwen is een bodemsanering uitgevoerd waarbij verontreinigde grond is ontgraven tot een diepte van ongeveer 4 m onder het maaiveld.

Het in deze procedure bestreden besluit van 10 juli 2018 is genomen naar aanleiding van sinds 2013 uitgevoerde bodemonderzoeken waaruit is gebleken dat er op het terrein nog verontreinigingen met VOCl en vluchtige minerale olie aanwezig zijn.

In het besluit heeft het college de omvang van de verontreiniging geraamd op 56.350 m3 verontreinigd bodemvolume, waardoor het college het geval van verontreiniging als ernstig heeft aangemerkt. Verder heeft het college vastgesteld dat spoedige sanering niet noodzakelijk is, onder meer omdat de verontreiniging en verspreiding daarvan zich dieper dan 4 m onder maaiveld bevinden, waardoor er geen gevaar voor omwonenden is, en omdat het college niet verwacht dat de omvang van de verontreiniging met meer dan 1.000 m3 per jaar toeneemt door verspreiding.

2.    Nedschroef betoogt dat het college de omvang van het geval van verontreiniging niet juist heeft vastgesteld, waardoor de omvang is onderschat. Zij stelt dat de omvang van het geval van verontreiniging ten onrechte is begrensd op de perceelsgrens met haar perceel, waardoor 24.000 m3 verontreinigd bodemvolume dat zich op haar perceel bevindt, ten onrechte niet bij het geval van verontreiniging is betrokken. Volgens haar bedraagt de omvang van het geval van verontreiniging, rekening houdend met de verontreiniging op haar perceel, 80.350 m3.

Ter onderbouwing hiervan verwijst Nedschroef naar tabel 7.1 van het rapport "Samenvattend rapport bodemverontreiniging Nedschroef terrein te Helmond" van Antea Group van 24 mei 2016 (hierna: het rapport van Antea), dat zowel ten grondslag ligt aan het in deze procedure bestreden besluit als aan het besluit van 10 juli 2018 over het perceel van Nedschroef.

2.1.    In het bestreden besluit staat dat de grenzen van het geval van verontreiniging niet meer exact te bepalen zijn door vermenging met andere verontreinigingsgevallen, maar dat wel een goede raming gemaakt kan worden van de omvang. Onder verwijzing naar de tekeningen 402695-V-1, 402695-V-2 en 402695-V-3 bij het rapport van Antea, heeft het college de omvang van de verontreiniging die in ieder geval op het bedrijfsterrein van [fabriek]/Robur is ontstaan, geraamd op 56.350 m3.

De stelling van Nedschroef dat de omvang van het geval van verontreiniging is begrensd op de perceelsgrens met haar perceel, is onjuist. Het college is uitgegaan van de meetresultaten zoals weergegeven op de tekeningen bij het rapport van Antea en niet van de perceelsgrenzen.

2.2.    Tabel 7.1 van het rapport van Antea ziet op het geval van verontreiniging op het perceel van Nedschroef. Uit die tabel volgt onder meer dat in het bodemtraject van 12-20 m onder maaiveld een verontreinigd bodemvolume van 24.000 m3 aan Nedschroef wordt toegeschreven. De oppervlakte van die verontreiniging bedraagt 6.000 m2 en de diepte gemiddeld 4 m. Het gehele bodemtraject van 12-20 m onder maaiveld is 8 m diep, maar omdat in de onderste helft van het bodemtraject vermenging plaatsvindt met de verontreiniging die op de locatie [fabriek]/Robur is ontstaan, wordt alleen de verontreiniging in de bovenste helft van het bodemtraject aan Nedschroef toegeschreven.

De verontreinigingssituatie in het bodemtraject 12-20 m onder maaiveld is weergegeven op tekening 402695-V-3. Daarop is te zien dat een langgerekte verontreinigingspluim, bestaande uit een blauw, groen en oranje gedeelte, zich uitstrekt over de terreinen van [fabriek]/Robur en Nedschroef. Het zuidelijke blauwe gedeelte is de verontreiniging die met zekerheid aan het geval van verontreiniging op de locatie [fabriek]/Robur wordt toegeschreven en het oranje noordelijke gedeelte is het gedeelte dat met zekerheid aan Nedschroef wordt toegeschreven. Het groene gedeelte daartussen is het menggebied met een oppervlakte van 6.000 m2, waarin 24.000 m3 verontreinigd bodemvolume aan Nedschroef wordt toegeschreven en de andere 24.000 m3 noch aan Nedschroef noch aan [fabriek]/Robur wordt toegeschreven.

Het betoog van Nedschroef komt er op neer dat het college de andere 24.000 m3 had moeten toeschrijven aan het verontreinigingsgeval op de locatie [fabriek]/Robur. De enkele omstandigheid dat de ene helft van het menggebied met zekerheid kan worden toegeschreven aan Nedschroef, betekent niet dat de andere helft met zekerheid kan worden toegeschreven aan het geval van verontreiniging op de locatie [fabriek]/Robur.

Op tekening 402695-V-3 is te zien dat de in en onder het blauwe gedeelte gemeten gehalten relatief laag zijn en dat de in het oranje gedeelte en bovenin het groene gedeelte gemeten gehalten zeer hoog zijn. Op de andere twee tekeningen is verder te zien dat in het bodemtraject tot 5 m onder maaiveld en het bodemtraject van 5-12 m onder maaiveld, het blauwe gedeelte relatief klein is en ruimschoots buiten het groene menggebied in het bodemtraject van 12-20 m onder maaiveld ligt, terwijl het oranje gedeelte in die bodemtrajecten groter is en overlapt met het groene menggebied. Dit is in overeenstemming met de conclusie dat de verontreiniging in de bovenste 4 m van het bodemtraject 12-20 m onder maaiveld aan Nedschroef kan worden toegeschreven en dat in de onderste 4 m vermenging plaatsvindt. Gelet op de tekeningen en de daarop weergegeven meetresultaten, die Nedschroef niet betwist, geeft het betoog van Nedschroef geen aanleiding voor het oordeel dat het college 24.000 m3 verontreinigd bodemvolume ten onrechte niet aan het geval van verontreiniging op de locatie [fabriek]/Robur heeft toegeschreven. Nedschroef heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de omvang van het geval van verontreiniging 80.350 m3 bedraagt en dat het college die omvang heeft onderschat. Het college is terecht uitgegaan van 56.350 m3 verontreinigd bodemvolume.

Het betoog faalt.

3.    Nedschroef betoogt verder dat het college, door de onderschatting van de omvang van het geval van verontreiniging, ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er geen actueel verspreidingsrisico is. Volgens haar is er, uitgaande van 80.350 m3 verontreinigd bodemvolume, wel een actueel verspreidingsrisico, waardoor spoedige sanering noodzakelijk is.

3.1.    Het college heeft aan de hand van het in de Circulaire bodemsanering 2013 opgenomen stappenplan bepaald of spoedige sanering noodzakelijk is. Volgens de circulaire kunnen risico's van verspreiding van verontreiniging aanleiding zijn om met spoed te saneren. Als sprake is van een onbeheersbare situatie, waardoor de omvang van de verontreiniging in de bodem toeneemt of kan toenemen, zijn er risico's van verspreiding van verontreiniging aanwezig.

Volgens stap 2 van het stappenplan, de standaard risicobeoordeling, is er sprake van een onbeheersbare situatie ten gevolge van verspreiding van verontreiniging in het grondwater als het bodemvolume dat wordt ingesloten door de interventiewaarde contour in het grondwater groter is dan 6.000 m3.

Volgens stap 3, de locatiespecifieke risicobeoordeling, kan de initiatiefnemer aantonen dat ondanks het feit dat het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde groter is dan 6.000 m3, er jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden. Dit kan worden aangetoond aan de hand van berekeningen of metingen. In de situatie dat er sprake is van een kleinere volumetoename dan 1.000 m3 per jaar hoeft niet met spoed te worden gesaneerd.

3.2.    Zoals hiervoor onder 2.2 overwogen, is het college terecht uitgegaan van 56.350 m3 verontreinigd bodemvolume. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat, ondanks dat het verontreinigde bodemvolume groter is dan 6.000 m3, het niet te verwachten is dat de omvang van de verontreiniging met meer dan 1.000 m3 per jaar toeneemt. Dat baseert het college op de huidige omvang van de verontreiniging en de omstandigheid dat er in het verleden al een bodemsanering is uitgevoerd waarbij de kernen zijn ontgraven. Omdat de bron is verwijderd en de verspreiding in de loop van de tijd afneemt, ontbreekt volgens het college de benodigde verontreinigingsmassa voor een verspreiding van meer dan 1.000 m3 per jaar. Nedschroef heeft dit standpunt van het college niet met concrete argumenten betwist. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er geen actueel verspreidingsrisico is. Het betoog van Nedschroef geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat spoedige sanering niet noodzakelijk is.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Kors
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

687.