Uitspraak 201802176/1/R3


Volledige tekst

201802176/1/R3.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Zeewolde,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Flevoland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) krachtens de Ontgrondingenwet vergunning verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (hierna: het college van burgemeester en wethouders) voor het ontgronden van het perceel kadastraal bekend als gemeente Zeewolde, sectie A, nummer 5689, in het kader van het project "toekomstige woningbouw Eilandenrijk A en B en Randzone" in Zeewolde.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college van burgemeester en wethouders hebben nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 november 2018 (hierna: het deskundigenbericht).

[appellante], het college en het college van burgemeester en wethouders hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

In de zienswijzen die naar aanleiding van het deskundigenbericht zijn ontvangen, heeft de Afdeling aanleiding gezien om aan de StAB aanvullende inlichtingen te vragen. De StAB heeft in reactie hierop een tweede deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 maart 2019 (hierna: het tweede deskundigenbericht).

[appellante] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoten], bijgestaan door mr. F. Gietema, advocaat te Leeuwarden, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld, ing. D. Jansma en A.B. Hamer, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door S.L. Strauss, M. de Boer, J. Kuik en W. Kooijman, en de StAB, vertegenwoordigd door ing. P.A.J. Boers en G.A. Rurup, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De ontgrondingsvergunning is verleend voor de ontgronding van het perceel "Eilandenrijk A en B en Randzone" waar de gemeente Zeewolde onder meer 450 woningen wil (laten) bouwen (hierna: de ontgrondingslocatie). In de vergunning staat - kort samengevat - dat op het perceel een laag klei wordt afgegraven om te komen tot een bouwrijp terrein met een goed waterdoorlatende bodem. De afgegraven grond zal worden gebruikt voor de aanleg van een dijklichaam en het ophogen van een deel van het Havenkwartier in Zeewolde.

2.    [appellante] is gevestigd aan de Ossenkampweg 20 te Zeewolde. Zij exploiteert een akkerbouwbedrijf op gronden die grenzen aan de ontgrondingslocatie. [appellante] stelt dat de gevolgen van de ontgronding voor de waterhuishouding onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Zo kan volgens [appellante] de ontgronding ertoe leiden dat vervuild kwelwater zich vermengt met oppervlaktewater dat zij gebruikt om gewassen te beregenen. Verder vreest zij dat de ontgronding zal leiden tot het verlagen van het waterpeil in de aan haar landbouwgronden grenzende watergangen en dat de bergingscapaciteit voor water in deze watergangen in verschillende perioden van het jaar te beperkt zal zijn. Dit zou het voortbestaan van haar bedrijf in gevaar kunnen brengen.

Toetsingskader

3.    In deze procedure staat, gelet op de aangevoerde beroepsgronden en artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, ter beoordeling of het college bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen de ontgrondingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Primaire ontgronding

4.    [appellante] stelt dat sprake is van een primaire ontgronding en niet van een secundaire ontgronding. Daartoe stelt [appellante] dat het doel van de ontgronding is dat de gemeente grond als bouwstof nodig heeft voor enerzijds het ophogen van het nieuwe woongebied "Havenkwartier" en anderzijds voor de aanleg van een dijklichaam.

Daarnaast voert [appellante] aan dat deze primaire ontgronding in strijd is met het Omgevingsplan Flevoland.

4.1.    Het college stelt zowel in het bestreden besluit als in zijn verweerschrift dat er in dit geval sprake is van een secundaire ontgronding. Het doel van de ontgronding is de grondverbetering ten behoeve van de te realiseren nieuwbouwwijk gelegen in het deelproject "Waterkwartier". De ontgronding is noodzakelijk om de grond op de ontgrondingslocatie bouwrijp te kunnen maken en om het maaiveld van de ontgrondingslocatie op gelijke hoogte te brengen, zodat er een egaal perceel ontstaat dat nodig is voor de verdere uitvoering en ontwikkeling van het gebied. Het college stelt dat de bij deze ontgronding vrijgekomen klei zal worden ingezet als afdekking voor het nog aan te leggen dijklichaam rondom het Havenkwartier en als ophoging van de grond in het kader van het project "Havenkwartier".

4.2.    In paragraaf 5.7.4 van het Omgevingsplan Flevoland staat onder meer de volgende passage:

"De provincie is bevoegd tot het verlenen van vergunningen voor binnendijkse ontgrondingen. De provincie verleent geen medewerking aan de winning van binnendijkse dieper liggende grondstoffen, vanwege de vaak nadelige effecten op de waterkwaliteit en het verlies van grondoppervlakte. Afhankelijk van de locatie kan een uitzondering gemaakt worden voor projecten die een bijdrage leveren aan de gebruikskwaliteit van de locatie en die geen verslechtering van de milieukwaliteiten met zich meebrengen. Uitruil van de dieper liggende grondstoffen met gebiedseigen grond is daar toegestaan. Dit laat het provinciale beleid ten aanzien van permanente bollenteelt onverlet (zie paragraaf 5.2).

Naast ontgronden met als primair oogmerk het winnen van oppervlaktedelfstoffen (primaire ontgrondingen) wordt ook wel ontgrond ten behoeve van een ander doel (aanleg van wegen, kanalen, bouwputten, waterberging en recreatieplassen). Deze secundaire ontgrondingen zijn in Flevoland onder voorwaarden wel toelaatbaar. Deze voorwaarden zijn onder andere gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van negatieve effecten als gevolg van het doorbreken van afsluitende deklagen. Het toetsingskader uit het Ontgrondingenbeleidsplan 1996-1998 wordt opgenomen in een beleidsregel. Grondstoffen die bij ontgrondingen vrijkomen dienen zo hoogwaardig mogelijk te worden afgezet. De provincie bevordert daarom het werk met werk maken, waarbij klei en/of zand die bij een secundaire ontgronding vrij komen zonder tussenopslag direct worden ingezet als bouwstof in andere werken."

4.3.    Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat er sprake is van een primaire ontgronding en dat deze ontgronding in strijd is met het Omgevingsplan Flevoland, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het Omgevingsplan Flevoland volgt dat een primaire ontgronding is gericht op het winnen van dieper gelegen grondstoffen. De Afdeling is niet gebleken en [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit het oogmerk is van de onderhavige ontgronding. Zoals het college stelt, is het doel van de onderhavige ontgronding het bouwrijp maken van de ontgrondingslocatie en het met de ontgraving van de kleilaag op gelijke hoogte brengen van het maaiveld, zodat er een egaal perceel ontstaat dat nodig is voor de verdere uitvoering en ontwikkeling van de ontgrondingslocatie. Gelet hierop is er sprake van een secundaire ontgronding. De omstandigheid dat de vrijgekomen grond zal worden ingezet als afdekking voor het nog aan te leggen dijklichaam rondom het Havenkwartier en als ophoging van de grond in het kader van het project "Havenkwartier", maakt dit niet anders. Deze toepassing van de vrijgekomen grond is in lijn met het Omgevingsplan Flevoland, dat bij een secundaire ontgronding de voorwaarde stelt dat de vrijgekomen grondstoffen bij de ontgronding zo hoogwaardig mogelijk worden afgezet, bijvoorbeeld als bouwstof bij andere projecten.

4.4.    Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een secundaire ontgronding en dat er in zoverre geen strijd is met het Omgevingsplan Flevoland.

Het betoog faalt.

Vergunningvoorschriften

5.    [appellante] voert aan dat de berekening van de 85.000 m3 grond die als gevolg van de ontgronding afgevoerd zou moeten worden in de vergunning incorrect is gemaakt. Volgens [appellante] mag er namelijk 147.000 m3 grond worden afgegraven, omdat er op een oppervlakte van 210.000 m2 tot 0,7 m minus maaiveld grond wordt afgegraven.

Daarnaast is volgens [appellante] ten onrechte geen economische onderbouwing bij de vergunningaanvraag ingediend, terwijl dit bij meer dan 100.000 m3 grond wel verplicht is. Er is volgens [appellante] sprake van een onvolledige aanvraag, waardoor er geen vergunning had mogen worden verleend.

5.1.    Voorschrift 2.2 van de vergunning luidt: "Er mag niet dieper worden ontgraven dan 0,70 meter minus maaiveld."

Voorschrift 2.3 van de vergunning luidt: "Er mag op een oppervlakte van 210.000 m2, maximaal 85.000 m3 klei worden vergraven. Dit mag op het perceel kadastraal bekend als: gemeente Zeewolde, sectie A, nummer 5689."

5.2.    Voor zover [appellante] aanvoert dat de berekening van de 85.000 m3 zoals opgenomen in voorschrift 2.3 van de vergunning onjuist zou zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor al is gesteld, is het doel van de ontgronding het met de ontgraving van de kleilaag op gelijke hoogte brengen van het maaiveld van de ontgrondingslocatie, zodat er een egaal perceel ontstaat dat nodig is voor de verdere uitvoering en ontwikkeling van de ontgrondingslocatie. Het college stelt dat de vergunning hiervoor randvoorwaarden geeft. Volgens voorschrift 2.2 van de vergunning mag er in het ontgrondingsgebied niet dieper dan 0,7 m minus maaiveld worden ontgraven. Daarnaast mag er volgens voorschrift 2.3 van de vergunning niet meer dan 85.000 m3 klei worden vergraven op de ontgrondingslocatie. Hiermee is met de ontgrondingsvergunning de maximaal toegestane hoeveelheid te vergraven klei op een duidelijke wijze vastgelegd en begrensd. Uit het samenstel van de voorschriften 2.2 en 2.3 volgt dat het niet mogelijk is om op de gehele oppervlakte van de ontgrondingslocatie van 210.000 m2 overal tot een maximaal toegestane diepte van 0,7 m minus maaiveld klei te ontgraven. De stelling van [appellante] dat de ontgrondingsvergunning een hoeveelheid te vergraven grond van 147.000 m3 zou toestaan, mist dan ook feitelijke grondslag. In het rapport "Analyse verticale instabiliteit maaiveldverlaging Eilandenrijk te Zeewolde", gedateerd 5 september 2018, van Fugro, opgesteld in opdracht van de gemeente Zeewolde, wordt ervan uitgegaan dat bij de uitvoering van de ontgronding het huidige maaiveld gemiddeld met 0,4 m minus maaiveld tot een diepte van -4,0 NAP zal worden ontgraven. Wanneer meer wordt ontgraven dan is opgenomen in de vergunningvoorschriften, kan om handhaving worden gevraagd. Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat er ten onrechte geen economische onderbouwing bij de vergunningaanvraag is bijgevoegd, terwijl dit wel verplicht is bij het ontgraven van meer dan 100.000 m3, overweegt de Afdeling dat op grond van voorschrift 2.3 van de vergunning er maximaal 85.000 m3 klei mag worden vergraven en dat er reeds daarom geen economische onderbouwing vereist is.

5.3.    Gelet op het vorenstaande heeft het college met het oog op de op de ontgrondingslocatie voorgenomen ontgronding in redelijkheid de voorschriften 2.2 en 2.3 aan de vergunning kunnen verbinden.

Het betoog faalt.

Opbarsten kleilaag

6.    [appellante] vreest dat sprake is van het opbressen van de na de ontgronding resterende kleilaag. Het opbressen of opbarsten van de kleilaag (hierna: opbarsten) kan ontstaan als de opwaartse druk van het aanwezige grondwater groter wordt dan het gewicht van de (na de ontgronding resterende) bovenliggende kleilaag, waardoor de bodem instabiel wordt. In de vorm van kwelwater zoekt het aanwezige grondwater dan zijn weg naar de oppervlakte. Als dit gebeurt dan kan volgens [appellante] ijzerhoudend kwelwater in het omringende oppervlaktewater terecht komen. Ter zitting heeft [appellante] in dit verband verder gesteld dat volgens haar niet is uit te sluiten dat de ontgronding leidt tot het uittreden van kwelwater op haar landbouwgronden wat tot vernattingsschade van gewassen kan leiden. Ter onderbouwing van haar vrees verwijst [appellante] naar het deskundigenrapport van Raadgevend Ingenieursbureau Wiertsema & Partners B.V., gedateerd 29 november 2018 (hierna: het rapport van Wiertsema & Partners), waarin onder andere opmerkingen zijn gemaakt over het door Fugro opgesteld rapport "Analyse verticale instabiliteit maaiveldverlaging Eilandenrijk Zeewolde", gedateerd 5 september 2018 (hierna: het rapport van Fugro) waar het college naar verwijst in zijn verweerschrift.

[appellante] heeft hierover de hierna te bespreken punten van kritiek aangevoerd.

7.    Het college stelt zich op het standpunt dat de na de ontgronding overgebleven kleilaag voldoende dik zal zijn om het opbarsten tegen te gaan. In het kader van het bestreden besluit heeft het college de Omgevingsdienst Flevoland, Gooi en Vechtstreek ingeschakeld voor onderzoek en daarnaast is ook rekening gehouden met de ervaring van het college en het college van burgemeester en wethouders bij projecten die op vergelijkbare wijze zijn gerealiseerd in de omgeving van de ontgrondingslocatie. Ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit heeft Fugro in opdracht van de gemeente Zeewolde het rapport "Effectenanalyse grondwaterstand naastgelegen perceel Maaiveldverlaging Eilandenrijk te Zeewolde", gedateerd 29 mei 2018, en het rapport "Analyse verticale instabiliteit maaiveldverlaging Eilandenrijk te Zeewolde", gedateerd 5 september 2018, opgesteld, die vervolgens in het geding zijn gebracht.

- Totstandkoming besluit

8.    Volgens [appellante] is het bestreden besluit niet zorgvuldig genomen, omdat de onderzoeken die door Fugro zijn uitgevoerd pas na de vergunningverlening hebben plaatsgevonden, waardoor deze onderzoeken niet ten grondslag lagen aan het bestreden besluit.

8.1.    Gebleken is dat Fugro in opdracht van de gemeente Zeewolde twee rapporten heeft uitgebracht na het bestreden besluit van 25 januari 2018, namelijk de hiervoor onder 7 genoemde rapporten. Het laboratoriumonderzoek van Fugro naar de bodem van de ontgrondingslocatie, gedateerd 6 april 2017, is wel voor het bestreden besluit uitgebracht en aan het besluit ten grondslag gelegd. Weliswaar zijn de beide andere rapporten van Fugro pas na het bestreden besluit uitgebracht, maar het college heeft ter zitting toegelicht dat het voorafgaand aan het nemen van het besluit wel een zorgvuldig onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de ontgronding en het risico van het opbarsten van de kleilaag heeft gedaan. Het college heeft in dit verband nader toegelicht dat door de Omgevingsdienst Flevoland, Gooi en Vechtstreek informatie over de bodemopbouw bij het DINOloket is ingewonnen en dat op basis van de ervaring die de Omgevingsdienst heeft met de polder vervolgens een besluit is genomen. Ter nadere onderbouwing van de juistheid van deze beslissing is door Fugro aanvullend onderzoek verricht, waarvan de bevindingen en de conclusies het standpunt van het college onderschrijven, dat geen sprake is van risico van het opbarsten van de na ontgronding resterende kleilaag. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.

- Stijghoogte

9.    [appellante] stelt in haar zienswijze op het deskundigenbericht dat de stijghoogten van het aanwezige grondwater die in het onderzoek van Fugro zijn gebruikt niet representatief zijn om te gebruiken als hoogst opgetreden stijghoogte. Volgens [appellante] is daarbij ten onrechte niet op het perceel Eilandenrijk A gemeten, is niet over een langere periode gemeten en is geen rekening gehouden met het nieuwe Peilbesluit.

[appellante] verwijst daarbij naar het rapport van Wiertsema & Partners, waarin bij het Dinoloket naar peilbuizen is gezocht die metingen hebben van 2015 tot en met 2018 om een goed beeld te krijgen van de stijghoogte van de afgelopen jaren. Hieruit blijkt dat er in 2018 relatief lage stijghoogten zijn gemeten vanwege periodes met veel droogte. Volgens [appellante] blijkt uit de berekening in het rapport van Wiertsema & Partners dat door een reële hoge opgetreden stijghoogte te gebruiken bij de evenwichtsberekening het risico van opbarsten van de kleilaag niet kan worden uitgesloten. Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat zij zelf ook peilbuizen heeft laten plaatsen en dat bij de metingen van deze peilbuizen is gebleken dat in februari 2019 al de worst case situatie is bereikt.

Daarnaast stelt [appellante] dat Fugro in de evenwichtsberekening ten onrechte heeft gerekend met een toekomstig maaiveld van -4,0 m NAP in plaats van -4,3 m NAP. [appellante] verwijst daarbij naar het rapport van Wiertsema & Partners, waarin staat dat verwacht wordt dat er een kans is op het opbarsten van de bodem, omdat de maximaal toelaatbare stijghoogte zal veranderen in de berekening. Volgens [appellante] kan de bodem opbarsten als gevolg van de ontgronding als wordt uitgegaan van de maximaal gemeten stijghoogte van -4,3 m NAP in peilbuis PB6, die op ongeveer 100 m van de ontgrondingslocatie is gesitueerd, en van de maximale ontgrondingsdiepte van 0,7 m minus maaiveld bij een maaiveld van -3,6 m NAP. Daarbij stelt [appellante] in haar zienswijze op het deskundigenbericht dat Fugro ten onrechte uit is gegaan van een ontgronding van gemiddeld 0,4 m minus maaiveld, terwijl dit niet is opgenomen in de vergunning. Volgens [appellante] dient de verleende vergunning het uitgangspunt te zijn voor de berekeningen en rapportages.

9.1.    Uit het nadere deskundigenbericht komt naar voren dat Fugro de grondwaterstanden heeft gemeten over de periode januari tot en met maart 2018 en dat [appellante] metingen heeft uitgevoerd over de periode april tot en met juni 2018. Weliswaar geeft een peilbuis volgens de StAB pas enige tijd na plaatsing een representatief beeld van de grondwaterstand, maar is de stijghoogte in de meetperiode van Fugro vergelijkbaar met de stijghoogte in de jaren daarvoor. Uit het deskundigenbericht van de StAB komt naar voren dat niet kan worden uitgesloten dat het opbarsten van de kleilaag kan optreden als wordt uitgegaan van de maximaal optredende stijghoogte van -4,3 m NAP in peilbuis HB6, gelegen op een afstand van ongeveer 100 m van de ontgrondingslocatie in de nabijheid van het Wolderwijd, in combinatie met een maximale ontgravingsdiepte van 0,7 m minus maaiveld. De StAB heeft op grond van de meetgegevens van Fugro geconcludeerd dat deze situatie zich op de ontgrondingslocatie niet kan voordoen, aangezien de maximale stijghoogten in de peilbuizen HB1, HB2, HB3, HB4 en HB5, die binnen een deel van de ontgrondingslocatie (Eilandenrijk B) liggen, lager zijn dan de stijghoogte in peilbuis HB6, namelijk variërend van -4,55 m NAP tot -5,0 m NAP. Dit verschil in stijghoogte met peilbuis HB6 is volgens de StAB te verklaren door de afnemende invloed van het Wolderwijd op de stijghoogten van het grondwater ter plaatse van de verder gelegen peilbuizen binnen een deel van de ontgrondingslocatie. In het deskundigenbericht wordt geconstateerd dat de maanden januari tot en met maart, waar de meetperiode van Fugro betrekking op heeft, de periode van het jaar is waarin in het algemeen sprake is van de hoogste grondwaterstanden. De door [appellante] genoemde peilbuizen B26G2864 en B26G1764-1 en B26G1764-2, waarvan de meetgegevens beoordeeld zijn in het rapport van Wiertsema & Partners, zijn blijkens het deskundigenbericht niet representatief voor de ontgrondingslocatie, omdat deze zich op grotere afstand in het natuurgebied Harderbroek bevinden, en in welk gebied een hoger oppervlaktewaterpeil geldt met een hogere stijghoogte van het grondwater als gevolg. [appellante] heeft het voorgaande niet voldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft bevestigd dat de metingen van de stijghoogten in de peilbuizen die Fugro heeft gebruikt een vergelijkbare uitkomst geven als de metingen van de stijghoogten in de peilbuizen die [appellante] zelf heeft laten plaatsen.

9.2.    De StAB komt tot de conclusie dat de bevindingen van Fugro wat de relevante stijghoogten betreft een representatief beeld geven van de grondwatersituatie ter plaatse van de ontgrondingslocatie. De omstandigheid dat Fugro enkel peilbuizen op het perceel Eilandenrijk B heeft beoordeeld en niet op Eilandenrijk A ook metingen heeft gedaan, geeft volgens de StAB geen aanleiding voor het oordeel dat het aangrenzende perceel Eilandenrijk A, dat met het perceel Eilandenrijk B één geheel vormde tot recentelijk de watergang werd gegraven, wat de grondwatersituatie betreft hiervan zal afwijken. Dit betekent volgens de StAB dat nergens binnen het te ontgronden gebied een stijghoogte van het grondwater aanwezig zal zijn die hoger ligt dan -4,3 m NAP. In het rapport van Fugro wordt bevestigd dat bij een stijghoogte van maximaal -4,3 m NAP er na ontgraving geen risico op verticale instabiliteit van de resterende kleilaag bestaat. In het deskundigenbericht staat dat de bodem van de ontgrondingslocatie bestaat uit een kleilaag met een dikte van ongeveer 1,5 m. Daaronder zit een veenlaag van 0,1 tot 0,5 m dik en daaronder zit een watervoerend pakket van zand. Een schematische weergave van deze bodemopbouw is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Uit deze bodemopbouw ter plaatse van de ontgrondingslocatie blijkt dat ook bij een maximale ontgravingsdiepte van 0,7 m minus maaiveld - die volgens de StAB in dit geval als een "worst case situatie" moet worden beschouwd - een volgens de StAB voldoende dikke kleilaag tot het watervoerend pakket resteert en dat het gelet hierop niet is te verwachten dat als gevolg van de ontgraving zich het risico van opbarsten van de resterende kleilaag zal voordoen.

9.3.      In hetgeen [appellante] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding de bevindingen van de StAB in zoverre niet te volgen. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat bij de gemeten stijghoogte en de op basis daarvan gemaakte beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met het nieuwe Peilbesluit om het waterpeil van het IJsselmeer als zoetwaterbuffer tijdens de zomerperiode te verhogen, is door het college ter zitting verklaard dat een dergelijk besluit niet is genomen. Daargelaten of een dergelijk hoger waterpeil van het IJsselmeer consequenties kan hebben voor de stijghoogte van het grondwater ter plaatse van de ontgrondingslocatie, heeft het college daarmee geen rekening hoeven te houden.

9.4.    Voor zover [appellante] stelt dat Fugro ten onrechte heeft gerekend met een toekomstig maaiveld van -4,0 m NAP in de evenwichtsberekening in plaats van -4,3 m NAP en daarbij is uitgegaan van een ontgronding van gemiddeld 0,4 m minus maaiveld, overweegt de Afdeling als volgt. In het eerder genoemde rapport van Fugro, gedateerd 5 september 2018, wordt er - zoals eerder gezegd - van uitgegaan dat bij de uitvoering van de ontgronding het huidige maaiveld van de ontgrondingslocatie gemiddeld met 0,4 m minus maaiveld tot een diepte van -4,0 m NAP zal worden ontgraven. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, volgt uit het samenstel van de vergunningvoorschriften 2.2 en 2.3 dat het niet mogelijk is om gezien de toegestane maximaal te vergraven hoeveelheid klei van 85.000 m3 en de oppervlakte van de ontgrondingslocatie van 210.000 m2 overal tot een maximaal toegestane diepte van 0,7 m minus maaiveld klei te ontgraven. De vergunningvoorschriften staan daarmee toe dat over het geheel van de oppervlakte van de ontgrondingslocatie het huidige maaiveld gemiddeld met 0,4 m minus maaiveld kan worden ontgraven. In aanmerking genomen het doel van de onderhavige ontgronding, te weten het bouwrijp maken van de ontgrondingslocatie en het met de ontgraving op gelijke hoogte brengen van het maaiveld, zodat er een egaal perceel ontstaat, bestaat er in hetgeen hierover door [appellante] is aangevoerd geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen. De StAB neemt in het deskundigenbericht deze conclusies over en stelt daarbij dat bij een gemiddelde afgraving van 0,4 m minus maaiveld de deklaag van de na de ontgronding resterende klei gelet op de aanwezige bodemopbouw voldoende dik blijft en het risico van opbarsten van de resterende kleilaag niet is te verwachten. Het college en het college van burgemeester en wethouders hebben te kennen gegeven de conclusies in het deskundigenbericht te onderschrijven. In hetgeen [appellante] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding de bevindingen van de StAB in zoverre niet te volgen. Voor zover ten behoeve van de noodzakelijke werkzaamheden binnen de ontgrondingslocatie plaatselijk tot een maximale diepte van 0,7 m minus maaiveld moet worden ontgraven, is dit op grond van de vergunningvoorschriften mogelijk. In zoverre is dan sprake van de hiervoor genoemde "worst case situatie", waarbij, zoals is overwogen onder 9.2, evenmin is te verwachten dat het risico op het opbarsten van de kleilaag zich zal voordoen.

- Graafwerkzaamheden

10.    [appellante] stelt dat in het deskundigenbericht staat dat op de ontgrondingslocatie diverse graafwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd ten behoeve van cunetten voor wegen, kabels en leidingen. Volgens [appellante] betekent dit dat lokaal dieper dan -4,3 m NAP zal worden ontgraven. [appellante] stelt dat gelet hierop er met zorg gekeken dient te worden naar een eventuele grondwaterbemaling, omdat lokaal het risico op opbarsten toeneemt.

10.1.    Het college stelt dat het risico op opbarsten door de graafwerkzaamheden niet zal toenemen.

10.2.    In het deskundigenbericht gaat de StAB uit van een ter plaatse van de ontgrondingslocatie gemiddelde hoogte van het maaiveld van -3,6 m NAP. [appellante] heeft dit niet weersproken. Het is op grond van vergunningvoorschrift 2.2 niet toegestaan om dieper te ontgraven dan 0,7 m minus het maaiveld. Dit betekent dat er op grond van de vergunning niet dieper dan -4,3 m NAP kan worden ontgraven. Wanneer hieraan niet wordt voldaan, kan dit aspect zonodig in een handhavingsprocedure aan de orde worden gesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de cunetten zullen worden opgevuld met ander materiaal om te voorkomen dat de grond gaat verzakken. Het voorgaande in aanmerking genomen, wordt in hetgeen door [appellante] is aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de graafwerkzaamheden ten behoeve van de cunetten het risico op opbarsten niet toeneemt.

- Drainagesysteem

11.    [appellante] stelt dat de grondwaterdruk niet wordt beperkt door het aanwezige drainagesysteem. Volgens [appellante] zal de landbouwdrainage na de ontgronding haar functie verliezen, waardoor het kwelwater niet kan worden afgevoerd en er inundatie zal optreden. Zij verwijst daarbij naar een e-mail van [persoon], die als deskundige werkzaam is bij het Aeres College te Dronten.

11.1.    In het bestreden besluit staat dat op de ontgrondingslocatie op een diepte van ongeveer -1,00 tot -1,20 m NAP een drainagesysteem ligt. De StAB heeft in het deskundigenbericht geconcludeerd dat het drainagesysteem na de ontgronding op ongeveer 30 tot 40 cm onder het maaiveld zou kunnen komen te liggen en dat in dat geval de drainage wellicht plaatselijk niet kan voorkomen dat inundatie optreedt. Omdat na de ontgronding de ontgrondingslocatie verder zal worden aangepast ten behoeve van de inrichting van de voorziene woonwijk, kan volgens de StAB zonodig extra drainage worden aangelegd. Daarnaast kan volgens de StAB de huidige drainage worden verlegd, omdat de ligging van de drainage ten opzichte van het oppervlaktewaterpeil daarvoor ruimte biedt. [appellante] heeft dit niet voldoende gemotiveerd weersproken. Ter zitting is verder onweersproken gesteld dat het waterpeil van het oppervlaktewater in de omliggende watergangen op het huidige peil van -5,2 m NAP wordt gehandhaafd. Er bestaan geen aanknopingspunten voor de veronderstelling van [appellante] dat de ontgronding zal leiden tot het verlagen van het waterpeil in de aan haar landbouwgronden grenzende watergangen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding deze bevindingen van de StAB in zoverre niet te volgen.

- Conclusie opbarsten kleilaag

12.    Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, biedt gezien het vorenstaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ontgronding tot gevolg heeft dat de resterende kleilaag na de ontgronding zal opbarsten en dat het college de vergunning daarom niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de vrees van [appellante] dat door het opbarsten van de kleilaag als gevolg van de ontgronding ijzerhoudend kwelwater in het omringende oppervlaktewater terecht komt dan wel dat de ontgronding leidt tot het uittreden van kwelwater op haar landbouwgronden, wat tot vernattingsschade van gewassen kan leiden, ongegrond. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting door zowel de vertegenwoordiger van Fugro als de StAB onweersproken is verklaard dat tussen de landbouwgronden van [appellante] en de ontgrondingslocatie de watergangen de Ossenkamptocht en kavelsloten zijn gelegen, die als een zodanige hydrologische scheiding fungeren dat het eventueel opbarsten van de resterende kleilaag op de ontgrondingslocatie niet behoeft te leiden tot het ontstaan van kwelwater en vernatting op de landbouwgronden van

[appellante]

De betogen falen.

Bodemopbouw

13.    [appellante] stelt dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bodemopbouw van de ontgrondingslocatie.

[appellante] stelt dat van onjuiste uitgangspunten van de opbouw van de bodem is uitgegaan. Volgens haar is er in de praktijk sprake van een kleilaag van slechts ongeveer 2,0 m in plaats van de door het college van burgemeester en wethouders in de aanvraag aangegeven kleilaag van ongeveer 6 à 7 m. De kleilaag die blijft liggen op de ontgrondingslocatie is volgens [appellante] juist zeer slecht waterdoorlatend, waardoor er nooit sprake kan zijn van grondverbetering ten behoeve van woningbouw. Daarbij stelt [appellante] dat uit het rapport "Rapport laboratoriumonderzoek" van FMA-Nillesen, Eurofins/Omegam, gedateerd 18 april 2018, en de notitie "Grondonderzoek Polderwijk aan de Ossenkampweg" van FMA-Nillesen blijkt dat de bodemopbouw bestaat uit ongeveer 60-70 cm zware zavel met een lutumgetal van 26% en dat pas op ongeveer 80-160 cm klei wordt aangetroffen met de kwalificatie "zware klei" met een lutumgetal van 35 tot 50%. Dit laatste houdt volgens [appellante] in dat de klei slecht tot zeer slecht waterdoorlatend is.

Daarnaast stelt [appellante] dat ten onrechte op het grootste deel van de ontgrondingslocatie geen boringen zijn verricht. Zij voert aan dat de bodemonderzoeken enkel zien op de noordelijke helft van de ontgrondingslocatie en derhalve niet representatief zijn.

13.1.    In het deskundigenbericht staat dat de bodem van de ontgrondingslocatie bestaat uit een kleilaag met een dikte van ongeveer 1,5 m. Daaronder zit een veenlaag met een dikte van 0,1 tot 0,5 m en daaronder bevindt zich een watervoerend pakket van zand. De StAB concludeert dat tijdens een bezoek aan de ontgrondingslocatie gebleken is dat de bovenste kleilaag van ongeveer 0,3 tot 0,5 m gebruikt wordt voor akkerbouw en relatief waterdoorlatend is.

13.2.    Voor zover [appellante] stelt dat ten onrechte niet is gekeken naar de samenstelling van de bodem, overweegt de Afdeling dat dit aspect voor de beoordeling van de vergunning niet van belang is, omdat gelet op wat is overwogen onder 4.3 en 4.4 de bij het bestreden besluit vergunde ontgronding een secundaire ontgronding betreft. Het doel van deze secundaire ontgronding is, zoals gezegd, het bouwrijp maken van de ontgrondingslocatie en het met de ontgraving op gelijke hoogte brengen van het maaiveld, zodat er een egaal perceel ontstaat. Voor een secundaire ontgronding als deze is het niet van belang wat de kwaliteit en de eventuele mate van waterdoorlatendheid van de afgegraven grond is. Evenmin is van belang of de afgraving al dan niet tot een verbetering van de overblijvende grond leidt in een geval als hier aan de orde, waarin het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat deze voor woningbouw geschikt is. Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid geen rekening hoeven houden met de bodemopbouw van de ontgrondingslocatie.

Het betoog faalt.

Bergings- en opslagcapaciteit

14.    [appellante] voert aan dat de bergingscapaciteit voor water in de zomer kleiner wordt, waardoor [appellante] beperkt wordt in het beregenen van haar landbouwgronden. Daarnaast is er volgens [appellante] minder opslagcapaciteit voor het regenwater, waardoor er een te hoge grondwaterstand ontstaat. De bergingscapaciteit neemt volgens [appellante] af, omdat door de ontgronding de inhoud van de kavelsloten kleiner wordt. Zo stelt [appellante] dat het gaat om een vermindering van 45% ten opzichte van het oorspronkelijke profiel van de sloot.

14.1.    Het college stelt dat de ontgronding geen effecten heeft op het waterpeil in de omliggende watergangen. Daarbij is volgens het college niet gebleken dat de bergingscapaciteit voor water kleiner zal worden door de ontgronding.

14.2.    Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat de bergingscapaciteit van de watergangen in en rondom de ontgrondingslocatie aanzienlijk is toegenomen, omdat de Ossenkamptocht recent is verbreed, ter plaatse van de te ontgronden locatie een nieuwe watergang is aangelegd en ten zuidwesten van deze nieuwe watergang een bergingsvijver is aangelegd, waarbij in perioden met veel neerslag water kan worden opgeslagen en in perioden van droogte de berging kan worden gebruikt om het oppervlaktewater in de watergangen aan te vullen. In het nadere deskundigenbericht van de StAB staat dat de bergingscapaciteit in de watergang tussen het akkerbouwperceel van [appellante] en het perceel Eilandenrijk A kan afnemen, waardoor de mogelijkheden voor het gebruik van deze watergang voor beregening [appellante] afnemen. Dit gebruik wordt echter volgens de StAB niet onmogelijk gemaakt. De StAB heeft ter zitting toegelicht dat er mogelijkheden zijn om de sloot toch te blijven vullen met water zodat beregening mogelijk blijft. Zo is het mogelijk om met het water uit de Ossenkamptocht te beregenen, omdat de kwaliteit van dat water daarvoor volgens de StAB voldoende is. Daarnaast is het volgens de StAB mogelijk om meerdere pompen bij andere tochten te plaatsen waardoor de snelheid waarmee wordt beregend in balans wordt gehouden. Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders toegezegd mee te zullen werken aan mogelijke oplossingen voor het beregenen bij een eventuele verminderde capaciteit van de sloten. [appellante] heeft het vorenstaande niet weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding de bevindingen van de StAB niet te volgen.

14.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ontgronding tot gevolg heeft dat de bergings- en opslagcapaciteit van de sloten rondom de ontgrondingslocatie zodanig worden beperkt dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Gewasproductie en waardedaling

15.    [appellante] stelt dat ten onrechte wordt geconcludeerd dat niet wordt verwacht dat de ontgronding een effect heeft op de kwaliteit van het grondwater en het in de omringende watergangen aanwezige oppervlaktewater.

Daarnaast stelt [appellante] dat zij door alle gevolgen van de ontgronding een aanzienlijk lagere gewasproductie verwacht. Hierdoor verwacht zij een omzet- en inkomstenderving van ongeveer 50%.

15.1.    Het college stelt dat niet is gebleken dat de ontgronding tot een lagere gewasproductie zal leiden, omdat er van de ontgronding geen waterhuishoudkundige effecten te verwachten zijn. Volgens het college heeft [appellante] ook niet duidelijk gemaakt waar de verlaging van haar omzet en inkomen met 50% op is gebaseerd.

15.2.    Voor zover [appellante] stelt dat de ontgronding een effect op de kwaliteit van het grondwater en het oppervlaktewater heeft, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat een toename van kwelwater vanuit de onderliggende watervoerende zandlaag van invloed kan zijn op de kwaliteit van het ondiepe grondwater en oppervlaktewater. De StAB concludeert dat de watergangen die [appellante] gebruikt voor de beregening van haar akkerbouwgronden in direct contact staan met de onderliggende watervoerende zandlaag. Volgens de StAB vindt de beïnvloeding van de kwaliteit van het oppervlaktewater nu al plaats door het contact met het grondwater uit de watervoerende zandlaag - dat weer afkomstig is uit het Wolderwijd - en is het niet te verwachten dat de kwaliteit van het oppervlaktewater door de ontgronding verder zal verslechteren, aangezien hierdoor geen verandering plaatsvindt. Verder staat in het deskundigenbericht dat voor de akkerbouwpercelen van [appellante] ten noorden van de Ossenkamptocht geldt, dat deze landbouwgronden door de tussengelegen Ossenkamptocht, die met een diepte van ongeveer -8,1 m NAP tot in de watervoerende zandlaag ligt, hydrologisch zijn afgescheiden van de ontgrondingslocatie en dat gelet hierop effecten voor die percelen niet zijn te verwachten. Ter zitting is gebleken dat het waterschap Zuiderzeeland de watergangen rondom de percelen van [appellante] door middel van pompen doorspoelt om het oppervlaktewater zo zuiver mogelijk te houden en dat op deze wijze het eventueel door kwel vervuilde water wordt weggespoeld. [appellante] heeft dit op de zitting niet weersproken. In hetgeen [appellante] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding de bevindingen van de StAB in zoverre niet te volgen.

15.3.    Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat zij een omzet- en inkomstenderving van ongeveer 50% verwacht door de gevolgen van een aanzienlijk lagere gewasproductie, overweegt de Afdeling dat zonder nadere concretisering en onderbouwing van haar stelling niet valt in te zien dat een dergelijke omzet- en inkomstenderving zal optreden.

15.4.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ontgronding zodanige  effecten op de gewasproductie en waardedaling van het bedrijf van [appellante] kan hebben dat het college de vergunning hierom in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.

De betogen falen.

Conclusie

16.    Het beroep is ongegrond.

17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. von Horstink-von Meyenfeldt en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Plambeck
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

159-867.

BIJLAGE

Onderstaande afbeeldingen zijn afkomstig uit het deskundigenbericht en zijn ter illustratie opgenomen.

Afbeelding 1 Schematische weergave bodemopbouw en grondwaterstanden

Afbeelding 2 Schematische weergave van de bodemopbouw en de af te graven bodemlaag