Uitspraak 201805572/1/A1


Volledige tekst

201805572/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Veldhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 mei 2018 in zaak nr. 18/308 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college aan Café Restaurant Oers Gezellig een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een horecapand aan de Oude Kerkstraat 9 te Veldhoven.

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 april 2017, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Verzandvoort en ing. Y. de Kok-Munten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Café Restaurant Oers Gezellig, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord

Overwegingen

Inleiding

1.    De verleende omgevingsvergunning voorziet in de uitbreiding van Café Restaurant Oers Gezellig door middel van een uitbouw met een kelder. Daarnaast wordt zowel een deel van het bestaande pand als de uitbreiding voorzien van een kap. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en leidt tot een extra behoefte aan zes parkeerplaatsen.

[appellant] exploiteert een horecagelegenheid op het perceel [locatie] te Veldhoven. Hij vreest dat de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de uitbreiding zal leiden tot parkeeroverlast in de omgeving.

In de aangevallen uitspraak is onder meer opgenomen dat het college na het onderzoek ter zitting nog informatie over ander bouwplannen in Veldhoven heeft overgelegd. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het college voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld dat de extra parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan kan worden opgevangen in het openbaar gebied.

Hoor en wederhoor

2.    [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de door het college na de zitting van de rechtbank overgelegde informatie over andere bouwplannen in Veldhoven die volgens [appellant] eveneens tot een toename van de parkeerdruk zullen leiden. Het beginsel van hoor en wederhoor vereist dat de rechtbank de door het college na de zitting van de rechtbank overgelegde informatie aan [appellant] had toegezonden en hem de gelegenheid had gegeven om binnen een door de rechtbank te stellen termijn daarop te reageren, hetgeen [appellant] overigens ter zitting van de rechtbank ook is toegezegd. Nu dat niet is gebeurd, is sprake van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Omdat [appellant] in hoger beroep alsnog in voldoende mate heeft kunnen reageren op de door het college overgelegde informatie, bestaat geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt. Dat laat onverlet dat deze schending een reden is om het door [appellant] betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep aan hem terug te betalen. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Parkeren

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de parkeerbehoefte van het bouwplan kan worden opgevangen in het openbare gebied. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend het college het aantal aanwezige openbare parkeerplaatsen in de omgeving onjuist heeft geteld, omdat bijvoorbeeld invalidenparkeerplaatsen of laadplaatsen voor elektrische auto's ook zijn meegeteld. Daarnaast zijn de auto's die op het afsluitbare parkeerterrein bij de plaatselijke Rabobank zijn geparkeerd ten onrechte niet meegenomen in de tellingen. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de onderzoeken naar de parkeerdruk ten onrechte niet op het drukste moment, namelijk als het restaurant het drukst wordt bezocht, heeft uitgevoerd.

3.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het bouwplan leidt tot een extra parkeerbehoefte van zes parkeerplaatsen.

Aan het besluit van 19 december 2017 heeft het college het advies van de bezwaarschriftencommissie ten grondslag gelegd. In dat advies is opgenomen dat in de omgeving volgens het college in totaal 66 parkeerplaatsen aanwezig zijn en dat bij acht tellingen is geconstateerd dat er op het drukste moment 51 plaatsen bezet zijn. De bezwaarschriftencommissie heeft in het advies opgenomen dat deze tellingen ten onrechte niet zijn uitgevoerd op tijdstippen dat het gebruikelijk is om bij het restaurant te gaan eten, te weten van de late middag tot vroeg in de avond, en dat het afsluitbare parkeerterrein bij de Rabobank niet bij de berekening van de parkeercapaciteit gedurende maandag tot en met vrijdag mag worden betrokken, omdat dit op die dagen alleen door bezoekers van de Rabobank mag worden gebruikt.

Naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college de motivering van het besluit van 4 april 2017 aangevuld in het besluit van 19 december 2017. In dat besluit is opgenomen dat twaalf nieuwe parkeertellingen zijn uitgevoerd van de late middag tot vroeg in de avond. Het parkeerterrein bij de Rabobank is daarbij volledig buiten beschouwing gelaten. Bij de tellingen is geconstateerd dat bij drie van de twaalf tellingen niet voldoende ruimte aanwezig was in het openbare gebied om zes extra parkeerplaatsen op te vangen, terwijl dat bij de overige negen tellingen wel mogelijk was.

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de parkeerdruk als gevolg van het bouwplan kan worden opgevangen in de openbare ruimte. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat het college in totaal 20 parkeertellingen heeft uitgevoerd, waarvan 12 van de late middag tot vroeg in de avond. Bij de 20 tellingen is geconstateerd dat drie keer geen zes extra parkeerplaatsen in het openbaar gebied vrij waren, terwijl uit de overige 17 tellingen bleek dat voldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank het tijdstip van de uitgevoerde tellingen en de daaraan verbonden conclusies ten onrechte representatief heeft geacht. De stelling van [appellant] dat het college bij de tellingen niet heeft onderkend dat de locatie ligt in een 30 km-zone en dat daar niet mag worden geparkeerd, wordt niet gevolgd. Ter zitting van de Afdeling heeft het college verklaard dat ter plaatse parkeervakken aanwezig zijn en dat geen parkeerverbod geldt. Er bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de bij de Rabobank geparkeerde auto's had moeten meenemen bij de tellingen. Het college heeft toegelicht dat het parkeerterrein bij de Rabobank in de tellingen buiten beschouwing is gelaten, omdat dit terrein ten tijde van belang alleen in het weekend kon worden gebruikt als openbaar parkeerterrein. Dat het terrein inmiddels anders is ingericht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat in deze procedure van belang is of het college ten tijde van het nemen van het besluit van 19 december 2017 het terrein bij de Rabobank buiten beschouwing mocht laten. De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de parkeermetingen op een ander tijdstip hadden moeten worden uitgevoerd, omdat het dan drukker is bij horecagelegenheden. Zij heeft terecht overwogen dat deze stelling onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de tellingen, waarvan er twaalf zijn uitgevoerd van de late middag tot vroeg in de avond en de overige acht in de tweede helft van de middag en in de avond- en de nachtperiode, onvoldoende representatief zijn. Daarbij is van belang dat het college ter zitting onweersproken heeft verklaard dat de horecagelegenheden ook in de nachtperiode worden gebruikt als discotheek en ook dan parkeerdruk veroorzaken.

Het betoog faalt.

4.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet inzichtelijk is gemaakt hoeveel parkeerplaatsen van het zorgcentrum waarvoor op 29 december 2016 een omgevingsvergunning is verleend nodig zijn voor personeel, bezoekers en patiënten van het zorgcentrum, wordt het volgende overwogen. Het college heeft na de zitting van de rechtbank nog informatie overgelegd over het aantal parkeerplaatsen bij het zorgcentrum waaruit blijkt dat aan de gehele parkeerbehoefte van 66 parkeerplaatsen van het zorgcentrum is voldaan, omdat 55 parkeerplaatsen op eigen terrein en 16 parkeerplaatsen in het openbaar gebied aan de Brandrood in Veldhoven worden gerealiseerd, waarvan er 11 aan het zorgcentrum worden toegerekend. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de parkeerbehoefte die het gevolg is van de realisering van het zorgcentrum moet worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of aan de parkeerbehoefte van het in deze zaak voorliggende bouwplan kan worden opgevangen in het openbare gebied. Dat volgens [appellant] onvoldoende is uitgesplitst hoe de parkeerbehoefte van het zorgcentrum tot stand is gekomen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat dat er niet aan afdoet dat in de parkeerbehoefte van het zorgcentrum volledig is voorzien. De vraag of de parkeerbehoefte van het zorgcentrum juist is berekend, kan in de onderhavige zaak niet aan de orde komen.

Nieuwe grond in hoger beroep

5.    [appellant] betoogt voort het eerst in hoger beroep dat het college in zijn beoordeling ten onrechte niet heeft betrokken dat het belangrijk is een overzichtelijke en veilige weg- en parkeeromgeving te creëren. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

724.