Uitspraak 201902175/2/R1


Volledige tekst

201902175/2/R1.
Datum uitspraak: 24 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Lochem (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Lochem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] Lochem" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 mei 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, en de raad, vertegenwoordigd door B. Vogelzang en mr. T. Wallaard, zijn verschenen. Voorts zijn [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), in de persoon van [partij B] en bijgestaan door mr. J. Bosma, advocaat te Hengelo, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    [partij] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Lochem. De bestaande bebouwing ter plaatse bestaat uit een woonboerderij en verschillende bijgebouwen. Op grond van het tot dusverre vigerende planologische regime mag alleen de woning of een bijgebouw worden gebruikt ten behoeve van een bed & breakfast. Niet in geschil is dat op het perceel thans drie accommodaties voor recreatief nachtverblijf aanwezig zijn, waarvan één in de woonboerderij, één in een bestaand bijgebouw en een derde in een bestaand, zonder omgevingsvergunning opgericht gebouw in de nabijheid van de woonboerderij. De accommodatie in het zonder omgevingsvergunning opgerichte gebouw nabij de woonboerderij en die in het bestaande bijgebouw zijn niet in overeenstemming met het tot dusverre vigerende planologische regime.

3.    Het plan voorziet in de mogelijkheid om op het perceel [locatie 1] acht recreatie-eenheden te realiseren. Ter zitting heeft [partij] toegelicht dat één recreatie-eenheid is voorzien in de woonboerderij, twee recreatie-eenheden zijn voorzien in het bestaande bijgebouw, één recreatie-eenheid is voorzien in het bestaande, zonder omgevingsvergunning opgerichte gebouw, één recreatie-eenheid is voorzien in de bestaande loods, welke loods eerst verbouwd dient te worden, en drie recreatie-eenheden zijn voorzien in een nog op te richten gebouw.

4.    [verzoeker] woont ten westen van het plangebied aan de [locatie 2]. Hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van het realiseren van de acht recreatie-eenheden, in het bijzonder voor rookoverlast vanwege de stook van hout en parkeer- en verkeeroverlast van bezoekers.

Spoedeisend belang

5.    De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, nu op grond van het vigerende planologische regime het recreatief nachtverblijf in de woonboerderij is toegestaan, de inwerkingtreding van het voorliggende bestemmingsplan in zoverre niet tot een onomkeerbare situatie leidt. Ter zitting heeft [partij] verder verklaard dat hij totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan geen omgevingsvergunningen zal aanvragen voor de bestaande loods en het nog op te richten gebouw. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter eveneens geen aanleiding voor het oordeel dat zich in afwachting van de behandeling van het beroep door de Afdeling in zoverre onomkeerbare gevolgen zullen voordoen.

Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat met het verzoek in zoverre geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.

6.    Wat betreft het gebruik van het bestaande bijgebouw voor twee recreatie-eenheden, overweegt de voorzieningenrechter dat als deze nieuwe gebruiksmogelijkheden worden benut en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in de bodemprocedure wordt vernietigd, dit gebruik kan worden gestaakt zonder dat feitelijk onomkeerbare gevolgen ontstaan voor [verzoeker]. Daarbij heeft [partij] ter zitting verklaard dat eventuele hinder voor omwonenden zoveel mogelijk zal worden beperkt, onder meer door het elektrisch stoken van kachels. Ook in zoverre heeft [verzoeker] naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen zodanig spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.

7.    [partij] heeft ter zitting verder te kennen gegeven dat hij voornemens is om een omgevingsvergunning aan te vragen waarmee het bestaande, zonder omgevingsvergunning opgerichte gebouw wordt gelegaliseerd. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter in zoverre een spoedeisend belang aanwezig bij de gevraagde voorziening. Hetgeen hierna volgt, is dus met name voor dat gebouw van belang.

Inhoudelijk

8.    Hetgeen [verzoeker] ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek om een voorlopige voorziening heeft betrekking op een aanzienlijk aantal onderwerpen en vereist op sommige punten nader onderzoek, waarvoor deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. De voorzieningenrechter zal daarom aan de hand van een belangenafweging bepalen of vooruitlopend op de beoordeling in de bodemzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

8.1.    Blijkens de verbeelding is aan de gronden ter plaatse van het bestaande, zonder omgevingsvergunning opgerichte gebouw de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie-fab" met onder meer de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 3" en "maximum aantal recreatie-eenheden 1" toegekend.

Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie-FAB’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een bedrijfsmatig geëxploiteerd terrein voor recreatief (nacht)verblijf, met bijbehorende bebouwing, terreinen en voorzieningen, waaronder begrepen centrale recreatieve voorzieningen, verkeer- en parkeervoorzieningen, met dien verstande dat het aantal recreatie-eenheden niet meer mag bedragen dan ter plaatse van aanduiding 'maximum aantal recreatie-eenheden' is aangegeven;

[…]."

Lid 4.2.4 luidt: "Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bijgebouw 3' gelden de volgende regels:

a. nieuwe gebouwen en overkappingen zijn uitsluitend binnen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bijgebouw 3' toegestaan;

[…];

e. een recreatie-eenheid, met dien verstande dat het aantal recreatie-eenheden niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal recreatie-eenheden'."

8.2.    Ter zitting is gebleken dat het bestaande, zonder omgevingsvergunning opgerichte gebouw niet geheel binnen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 3" ligt. De raad heeft te kennen gegeven dat dit betekent dat een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan is vereist om het gebouw te legaliseren. Indien dit plandeel niet wordt geschorst, zou bij de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning reeds van de nieuwe bestemmingsregels moeten worden uitgegaan, terwijl [verzoeker] de rechtmatigheid daarvan bestrijdt. Gelet hierop en nu [partij] de recreatie-eenheden in de woonboerderij en in het bestaande bijgebouw in gebruik mag hebben, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [verzoeker] bij schorsing van dit plandeel in dit geval zwaarder weegt dan het belang van [partij]. Bij deze belangenafweging wordt verder in aanmerking genomen dat de Afdeling naar verwachting de bodemzaak in september 2019 op een zitting zal behandelen, zodat het nadeel van [partij] bij schorsing relatief beperkt is.

Conclusie

9.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie-fab" met de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 3" en "maximum aantal recreatie-eenheden 1", te schorsen.

Voor het overige wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Proceskosten

10.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker] te worden veroordeeld.

11.    Voor zover [partij] heeft verzocht om [verzoeker] tot vergoeding van de door [partij] gemaakte kosten te veroordelen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van dergelijk kennelijk onredelijk gebruik is niet gebleken, zodat geen aanleiding bestaat om [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten van [partij], nog daargelaten dat het verzoek van [verzoeker] deels voor toewijzing in aanmerking komt.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Lochem van 28 januari 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] Lochem", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming

"Recreatie - Verblijfsrecreatie-fab" met de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - bijgebouwen 3" en "maximum aantal recreatie-eenheden 1";

II.    wijst het verzoek voor het overige af;

III.    veroordeelt de raad van de gemeente Lochem tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.078,40 (zegge: duizendachtenzeventig euro en veertig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.    gelast dat de raad van de gemeente Lochem aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Polak    w.g. Driessen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2019

634.