Uitspraak 201806892/1/A1


Volledige tekst

201806892/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Huisduinen, gemeente Den Helder,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2018 in zaak nr. 17/4501 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2017 heeft het college zijn beslissing om op 6 april 2017 [appellant] mondeling te gelasten alle bouwactiviteiten op de betonvloer naast de garage in het talud op het perceel [locatie 1] in Huisduinen stil te leggen, op schrift gesteld. Bij dit besluit heeft het college [appellant] voorts onder oplegging van een dwangsom gelast deze bouwactiviteiten gestaakt te houden.

Bij besluit van 12 april 2017 heeft het college het besluit van 7 april 2017 gewijzigd in die zin dat [appellant] wordt gelast de bouwactiviteiten in het achtererfgebied van het perceel gestaakt te houden.

Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaak nr. 201810242/1/A1 ter zitting behandeld op 26 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Frederiks en R. Gaastra, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 1] te Huisduinen. Het achtererf is te bereiken via een toegang, gelegen tussen woningen aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. De beide woningen zijn gebouwd op een dijk. De toegang tot het achtererf van [appellant] bevindt zich op gelijke hoogte als die woningen. Het achtererf ligt deels in een 'kom' en is dus lager gelegen dan de woningen aan de Zeeweg. De woning van [appellant] is gelegen in die kom.

Bij besluit van 6 januari 2012 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage/berging achter de woning op het perceel. De garage/berging is gelegen aan de rand van de kom aan de voet van het dijklichaam. Ten tijde van de bouw van de garage/berging lag achter de garage/berging een trap naar de Zeeweg.

Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een opbouw op de bestaande garage/berging.

Op 13 januari 2015 heeft het college een bouwstop opgelegd in verband met het plaatsen van een betonplaat direct naast de garage/berging en grenzend aan het perceel [locatie 3]. De bouwstop is opgeheven, nadat [appellant] had verklaard dat de betonplaat constructief los van de garage/berging zou worden aangelegd en diende als verharding voor het terras.

2.    [appellant] heeft tegen de grens met het perceel [locatie 3] een muur gebouwd, die deels over de betonplaat loopt. Tegen die muur zijn, op de betonplaat, twee zijmuren gebouwd. Op 5 april 2017 heeft een medewerker van de gemeente geconstateerd dat er bouwactiviteiten plaatsvonden op de betonplaat naast de bestaande garage/berging. Het college heeft bij besluit van 7 april 2017 ten aanzien van de geconstateerde werkzaamheden op de betonplaat een bouwstop en last onder dwangsom opgelegd. Volgens het college is voor het bouwen van de muren op de betonplaat een omgevingsvergunning nodig, terwijl die niet is verleend.

Op 10 april 2017 heeft een medewerker van de gemeente geconstateerd dat er bouwactiviteiten op het perceel plaatsvonden. De werkzaamheden werden uitgevoerd op het dak van de bestaande garage/berging. Op het dak werd een muur gebouwd. Het college heeft hierin aanleiding gezien het besluit van 7 april 2017 te wijzigen. Volgens het college is ook voor het bouwen van de muur op de garage/berging een omgevingsvergunning nodig, terwijl die niet is verleend.

[appellant] kan zich met de opgelegde bouwstop en last onder dwangsom niet verenigen.

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij besluit van 12 april 2017 gewijzigde bouwstop en daarmee samenhangende last onder dwangsom alleen betrekking hebben op de bouwactiviteiten op de betonplaat en op de garage/berging. Volgens [appellant] ziet de last ten onrechte op het gehele achtererfgebied.

3.1.    Het besluit van 7 april 2017 heeft betrekking op de door een medewerker geconstateerde bouwactiviteiten op de betonvloer naast de bestaande garage/berging. In het besluit van 12 april 2017 is vermeld dat op 10 april 2017 is geconstateerd dat er op het perceel nog steeds bouwactiviteiten worden uitgevoerd. Weliswaar niet op de betonvloer, maar op de garage/berging. Het college heeft hierin aanleiding gezien het besluit van 7 april 2017 te wijzigen. In het besluit van 12 april 2017 wordt [appellant] gelast de bouwactiviteiten op het achtererf van zijn perceel onmiddellijk te staken. Daarbij is vermeld dat het gaat om de bouwactiviteiten die zijn vastgelegd op de foto's die als bijlage bij het besluit zijn gevoegd. Ter voorkoming dat de bouwactiviteiten in het achtererfgebied worden voortgezet, is aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bij besluit van 12 april 2017 opgelegde bouwstop en de daarmee samenhangende last onder dwangsom alleen betrekking hebben op de bouwactiviteiten op de betonplaat en op de garage/berging. De Afdeling acht hierbij van belang dat in het besluit van 12 april 2017 uitdrukkelijk wordt verwezen naar de bouwactiviteiten die te zien zijn op de foto's bij het besluit. Op die foto's zijn de werkzaamheden op het dak van de garage/berging en de muren op de betonplaat te zien.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hoogte van het maaiveld niet juist heeft bepaald. Volgens [appellant] kent het perceel grote hoogteverschillen. In het verleden is de achterzijde van het perceel afgegraven. De afgravingen zijn ongedaan gemaakt. Van kunstmatige ophogingen die ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) bij het bepalen van de hoogte van een bijbehorend bouwwerk buiten beschouwingen moeten gelaten, is daarom geen sprake.

[appellant] wijst er op dat de garage/berging niet op maaiveldniveau is gebouwd, maar daaronder. Dat betekent volgens hem dat de garage/berging weliswaar een feitelijke hoogte heeft van 3 m, maar dat de bovenkant van de garage/berging niet op een hoogte van 3 m boven het oorspronkelijke maaiveld ligt. Met het realiseren van de garage/berging is de in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II opgenomen maximale hoogte dus nog niet bereikt en kan de garage/berging omgevingsvergunningvrij worden uitgebreid.

Hij wijst er verder op dat de betonplaat niet 3 m boven het oorspronkelijke maaiveldniveau is geplaatst. Ook op de betonplaat kan daarom een bijbehorend bouwwerk zonder omgevingsvergunning worden gebouwd. [appellant] merkt verder nog op dat hij er, gelet op eerdere uitlatingen van het college in 2015 en 2016, op mocht vertrouwen dat hij op de betonplaat omgevingsvergunningvrij mocht bouwen.

4.1.    In geschil is of de door [appellant] ten tijde van het opleggen van de bouwstop en daarmee samenhangende last onder dwangsom verrichte bouwactiviteiten op de betonplaat en op de garage/berging zijn aan te merken als vergunningvrije activiteiten, als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor.

4.2.    In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:1681, heeft de Afdeling overwogen dat voor de bouwactiviteiten op de betonplaat en op de garage/berging een omgevingsvergunning is vereist. Aangezien [appellant] niet over deze vergunning beschikt, was het college bevoegd de bouwstop en de daarmee samenhangende last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

In die uitspraak is verder overwogen dat [appellant] aan de door hem gestelde mededelingen van het college niet het vertrouwen kon ontlenen dat hij op de betonplaat wel vergunningvrij kon bouwen. Er bestond daarom geen aanleiding voor het college om af te zien van het opleggen van een bouwstop en last onder dwangsom met betrekking tot de bouwactiviteiten op de betonplaat.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Pieters
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

473.