Uitspraak 201806406/1/A1


Volledige tekst

201806406/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.    [appellant sub 1 A] en 't Hoge Eind B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend respectievelijk gevestigd te Putten,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Putten,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juni 2018 in zaak nr. 17/6415 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en het milieuneutraal wijzigen van de werking van de inrichting op het perceel aan de [locatie 1] in Putten (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 22 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2019, waar [appellant sub 1 A], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Heuvel en ing. P. Hennekeij, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [vergunninghouder] en [echtgenote vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op het perceel exploiteert [vergunninghouder] een nertsenhouderij met 2.700 nertsen (hierna: de inrichting). De bij besluit van 28 februari 2011 vergunde nertsenstal wil hij vervangen door een nieuwe stal, waarin evenveel nertsen zullen worden gehouden. [vergunninghouder] heeft hiervoor een omgevingsvergunning gevraagd. Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het college aan hem op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en milieuneutraal wijzigen van de werking van de inrichting.

[appellant sub 1] exploiteert ook een nertsenhouderij, op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2]. [appellant sub 1] is het niet eens met het standpunt van het college dat de werking van de inrichting milieuneutraal wordt gewijzigd.

Is het beroep van [appellant sub 1] ontvankelijk?

2.    Het college betoogt in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 1] ontvankelijk is. Volgens het college kon [appellant sub 1], gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geen beroep instellen, omdat hij tegen het ontwerpbesluit van 15 juli 2015 geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het college voert aan dat dit hem redelijkerwijs kan worden verweten, omdat over het besluitonderdeel milieu al in het ontwerpbesluit staat dat het college zich op het standpunt stelt dat de werking van de inrichting milieuneutraal wordt gewijzigd en dit standpunt niet is veranderd in het definitieve besluit van 9 oktober 2017.

2.1.    Artikel 6:13 van de Awb luidt:

"Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht […]."

2.2.    Vast staat dat [appellant sub 1] tegen het ontwerpbesluit van 15 juli 2015 geen zienswijze naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat het beroep desondanks ontvankelijk is, omdat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend. De Afdeling overweegt daartoe dat [appellant sub 1] door het besluit van 9 oktober 2017 in een nadeligere positie is gebracht dan door het ontwerpbesluit van 15 juli 2015, omdat het college bij het ontwerpbesluit de aanvraag om omgevingsvergunning heeft afgewezen, terwijl het deze bij het definitieve besluit alsnog heeft toegewezen. De omstandigheid dat het college zich al in het ontwerpbesluit op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag een milieuneutrale wijziging betreft, leidt er niet toe dat [appellant sub 1] reeds toen tegen dat besluitonderdeel een zienswijze had moeten indienen. Door het afwijzen van de aanvraag kwam het ontwerpbesluit immers aan [appellant sub 1] tegemoet.

Het betoog faalt.

3.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond.

Had het college een verklaring van geen bedenkingen moeten vragen aan het college van gedeputeerde staten van Gelderland?

4.    [appellant sub 1] betoogt dat het college aan het college van gedeputeerde staten van Gelderland een verklaring van geen bedenkingen had moeten vragen.

4.1.    [appellant sub 1] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant sub 1] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Ziet de aanvraag op een milieuneutrale wijziging?

5.    Een omgevingsvergunning voor het milieuneutraal wijzigen van de werking van de inrichting kan worden verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo. Artikel 3.10, derde lid, stelt daartoe de volgende voorwaarden:

- verlening van de omgevingsvergunning leidt niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan;

- er bestaat geen verplichting tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer;

- verlenen van de omgevingsvergunning leidt niet tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.

6.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning van 2017 leidt tot meer geurhinder en emissie van fijnstof dan op grond van de vergunning van 28 februari 2011 was toegestaan. De vergunning van 2017 ziet op een emissiepunt dat op 123 m van de woning aan de [locatie 3] ligt. [appellant sub 1] stelt dat de vergunning van 2011 ziet op een emissiepunt op 127 m van die woning. Het college is er dus volgens hem ten onrechte van uitgegaan dat de afstand van het emissiepunt tot de genoemde woning gelijk blijft. [appellant sub 1] wijst er daarbij nog op dat het niet mogelijk is om het emissiepunt op 127 m te realiseren, omdat de stal dan gedeeltelijk op zijn perceel zou moeten worden gebouwd.

[appellant sub 1] voert verder aan dat, ook al zou moeten worden uitgegaan van 123 m, de verleende vergunning leidt tot een hogere uitstoot van fijnstof. Hij wijst erop dat het thans vergunde emissiepunt afwijkt van het in 2011 vergunde emissiepunt en dat dit volgens het rapport "Toelichting berekening ISL3a t.a.v. luchtkwaliteit" van Hoeve Advies van 24 juli 2018 zal leiden tot een toename van 0.01 mg concentratie fijnstof op de woning aan de [locatie 4].

6.1.    De bij besluit van 28 februari 2011 verleende revisievergunning is in rechte onaantastbaar. Dit betekent dat hetgeen bij dat besluit is vergund, is toegestaan. De vergunning van 28 februari 2011 ziet onder meer op een emissiepunt. Anders dan [appellant sub 1] meent, volgt uit deze vergunning niet dat dit emissiepunt op 127 m afstand van de woning aan de [locatie 3] moet liggen, maar volgt daaruit op welke locatie op het perceel het emissiepunt dient te worden gerealiseerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1311, is de locatie van het emissiepunt op het perceel duidelijk weergegeven op de bij het besluit behorende, vervangende plattegrondtekening van 19 november 2010, bij het college ingekomen op 22 november 2010. Dat na verlening van de vergunning is gebleken dat de locatie van het vergunde emissiepunt niet op 127 m, waar het college destijds van uitging, maar op 123 m afstand van die woning ligt, doet daar niet aan af.

Gelet op het voorgaande is het college er bij het verlenen van de vergunning van 2017 terecht van uitgegaan dat een emissiepunt op 123 m afstand van de woning aan de [locatie 3] reeds was vergund en in zoverre geen sprake is van een milieunadelige wijziging van de inrichting.

Het betoog faalt in zoverre.

6.2.    Ook verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunde activiteit tot een hogere concentratie fijnstof op de omliggende woningen zal leiden. Het college wijst op een onderzoek van Exsin (memo van 21 december 2018) waaruit volgt dat de concentratie fijnstof niet zal toenemen. Het college heeft gesteld dat het onderzoek van Hoeve Advies niet juist is uitgevoerd, omdat daarbij is uitgegaan van de verkeerde diameter en van een verkeerde x-coördinaat wat betreft het zwaartepunt van de nertsenstal.  Ter zitting heeft [appellant sub 1] erkend dat Hoeve Advies van een verkeerde diameter is uitgegaan. De resultaten van dit onderzoek zijn daarom niet betrouwbaar. [appellant sub 1] heeft ter zitting verder gesteld dat Hoeve Advies nog een onderzoek heeft uitgevoerd waarbij is uitgegaan van de juiste diameter en dat daaruit ook zou volgen dat de concentratie fijnstof op omliggende woningen toeneemt, maar aangezien dit rapport niet is overgelegd, kan de Afdeling dit niet bij haar beoordeling betrekken.

Het betoog faalt ook in zoverre.

7.    De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de verleende omgevingsvergunning niet tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu zal leiden en dat het college daarom een vergunning voor het milieuneutraal wijzigen van de werking van de inrichting heeft mogen verlenen.

8.    Het hoger beroep is ongegrond.

Conclusie en proceskosten

9.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

190-811.