Uitspraak 201807134/1/A1


Volledige tekst

201807134/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Koninklijke Scherpschutters Vereeniging Oranje Nassau (hierna: KSVON), gevestigd in Den Haag,

2.    de staatssecretaris van Defensie,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft het college een beschikking genomen als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) - een zogenoemde beschikking ernst en spoed - voor de locatie Oude Waalsdorperweg 40D 349 (KSV Oranje Nassau) in Den Haag (hierna: de locatie).

Tegen dit besluit hebben KSVON en de staatssecretaris beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar KSVON, vertegenwoordigd door [gemachtigde], de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Winterink, advocaat in Den Haag, en drs. P. Dirksz, en het college, vertegenwoordigd door M.H. Endert en P.F. Middeldorp, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De locatie is in eigendom van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) en wordt gebruikt door KSVON. Op de locatie wordt met kogels geschoten op schietschijven. De locatie is verontreinigd met lood en antimoon. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ernstige verontreiniging die met spoed gesaneerd moet worden wegens onaanvaardbare humane en verspreidingsrisico’s. Het college heeft daarom bij besluit van 3 augustus 2018 een beschikking ernst en spoed genomen waarin staat dat uiterlijk 15 juli 2022 met de sanering van de locatie moet zijn begonnen. Zowel KSVON als de staatssecretaris is hier tegen in beroep gekomen.

2.    Partijen zijn het erover eens dat op de locatie sprake is van een ernstige bodemverontreiniging.

3.    KSVON en de staatssecretaris betogen dat de verontreiniging niet met spoed hoeft te worden gesaneerd, omdat er geen onaanvaardbare humane risico’s zijn. Zij voeren aan dat de locatie niet toegankelijk is voor derden en dat het risico dat iemand met de verontreinigde grond in aanraking komt daarom verwaarloosbaar is. De staatssecretaris voert ook aan dat er geen verspreidingsrisico is dat tot een spoedige sanering noopt. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst de staatssecretaris op een in opdracht van de staatssecretaris gemaakte beoordeling met behulp van het programma Sanscrit.

3.1.    Artikel 37, eerste lid, van de Wbb luidt:

"Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

3.2.    Het college stelt zich, naar aanleiding van verschillende onderzoeken, waaronder het nadere bodemonderzoek "Locatie Koninklijke scherpschuttersvereniging Oranje Naussau te Den Haag" van 23 april 2018, op het standpunt dat sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de verspreiding van de verontreiniging via het grondwater, omdat de verontreiniging in een waterwingebied ligt. De staatssecretaris bestrijdt dit standpunt onder verwijzing naar een Sanscritbeoordeling. Deze beoordeling is echter niet in de procedure gebracht en moet daarom buiten beschouwing blijven. De enkele stelling dat er geen onaanvaardbare verspreidingsrisico’s zijn, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat het standpunt van het college onjuist is. Reeds wegens dit verspreidingsrisico moet de locatie, ongeacht of ook sprake is van onaanvaardbare humane risico’s, met spoed worden gesaneerd.

Het betoog faalt.

4.    De staatssecretaris betoogt dat het college op grond van artikel 37, vijfde lid, van de Wbb in het besluit had moeten opnemen wie de sanering moet uitvoeren. Door in het midden te laten of KSVON dan wel de staatssecretaris hiervoor verantwoordelijk is, wekt het besluit onduidelijkheid op, terwijl volgens de staatssecretaris vaststaat dat KSVON voor de sanering verantwoordelijk moet worden gehouden, onder andere op grond van de in artikel 13 van de Wbb neergelegde zorgplicht. Het besluit is daarom onzorgvuldig en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus de staatssecretaris.

KSVON betoogt juist dat het college haar ten onrechte (mede) verantwoordelijk houdt voor de sanering. Zij voert aan dat zij niet de enige is die van de locatie gebruik heeft gemaakt en dat daarom niet vaststaat dat zij de verontreiniging heeft veroorzaakt.

4.1.    Artikel 37, tweede lid, van de Wbb luidt:

"Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven."

Het vijfde lid luidt:

"Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven door welke natuurlijke persoon of rechtspersoon een verplichting, bij de beschikking opgelegd met toepassing van het tweede lid, het derde lid of de eerste volzin van het vierde lid, moet worden nagekomen."

4.2.    Het college heeft er bewust voor gekozen om in het besluit niet aan te wijzen wie voor de sanering verantwoordelijk is, omdat volgens het college niet duidelijk is wie precies de verontreiniging heeft veroorzaakt. Anders dan KSVON betoogt, heeft het college haar dus niet als verantwoordelijk voor de sanering aangewezen. Dat dit voor partijen onduidelijkheid schept over wie de verplichtingen uit het besluit moet nakomen, is, zoals de Afdeling eerder heeft geconcludeerd in haar uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:978, geen reden om het besluit onrechtmatig te achten. Het vijfde lid van artikel 37 van de Wbb voorziet immers niet in een verplichting maar in een bevoegdheid. Het college mag daarom zelf beslissen of het wel of niet in het besluit wil aanwijzen wie er voor de sanering verantwoordelijk is. De Afdeling komt daarom niet toe aan de behandeling van het betoog van de staatssecretaris dat KSVON op grond van de zorgplicht verantwoordelijk is voor sanering van de verontreiniging.

Het betoog faalt.

5.    De conclusie is dat het college de beschikking ernst en spoed heeft mogen nemen. De beroepen zijn ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

531-811.