Uitspraak 201902267/2/R3


Volledige tekst

201902267/2/R3.
Datum uitspraak: 21 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

het college van gedeputeerde staten van Groningen,

verzoeker,

en

de raad van de gemeente Bedum, thans: Het Hogeland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedum gebouwd erfgoed" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.

Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.K. Bijl en mr. M.O. van der Veen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en B. Goes, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    De (wettelijke) bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

3.    Het plan is vastgesteld met het oog op het behoud van het gebouwde erfgoed in de voormalige gemeente Bedum. Aan het bestemmingsplan ligt een inventarisatie van karakteristieke objecten en gebieden ten grondslag. Het bestemmingsplan bevat een vergunningplicht voor de sloop van de als erfgoed geïnventariseerde bebouwing. Met dit plan beoogt de raad tevens te voldoen aan de instructieregel als opgenomen in artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 (hierna: de Omgevingsverordening).

4.    Het college betoogt dat het plan wat betreft de bescherming van karakteristieke agrarische bedrijfsschuren in strijd met de in artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening opgenomen instructieregel is vastgesteld. In de planregels is voor deze bedrijfsschuren een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat onderzocht dient te worden of hergebruik overeenkomstig een andere, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening passende bestemming, objectief gezien mogelijk is. In een dergelijke uitzonderingsmogelijkheid voorziet de Omgevingsverordening echter niet.

5.    De raad stelt dat de planregeling met het oog op de belangen van actieve agrarische bedrijven is vastgesteld. Hergebruik van karakteristieke agrarische bedrijfsschuren ten behoeve van een andere bestemming is volgens de raad nauwelijks realiseerbaar voor actieve agrarische bedrijven. Daarbij wijst de raad erop dat het college ook geen beroep heeft ingesteld tegen een identieke planregeling die is vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Eemsmond. Omdat de gemeente Bedum met onder meer de gemeente Eemsmond per 1 januari 2019 zou opgaan in de gemeente Het Hogeland, heeft de raad willen voorkomen dat binnen de gemeente verschillende regelingen voor karakteristieke agrarische bedrijfsschuren gaan gelden. Verder wijst de raad erop dat de uitzondering slechts elf objecten betreft die niet als rijksmonument of gemeentelijk monument zijn aangewezen.

6.    Niet in geschil is dat artikel 3, lid 3.4.2, onder c, sub 6, onder b, van de planregels in ieder geval naar de letter niet in overeenstemming is met artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of deze planregel niettemin rechtmatig is. De beoordeling van deze vraag vergt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een inhoudelijke beoordeling waarvoor deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op de beoordeling in de hoofdzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal de voorzieningenrechter daarom in dit geval beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.

7.    Het belang van het college bij toewijzing van het verzoek is erin gelegen dat het wil voorkomen dat omgevingsvergunningen voor de sloop van karakteristieke agrarische bedrijfsschuren worden verleend voordat de Afdeling uitspraak in de hoofdzaak doet.

De gevraagde voorziening sluit aan bij de in artikel 2.9.2 van de Omgevingsverordening opgenomen algemene regel, op grond waarvan de sloop van karakteristieke agrarische bedrijfsschuren in de periode voorafgaand aan de vaststelling van het plan ook al niet mogelijk was zonder onderzoek naar een andere passende bestemming. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het gemeentebestuur geen concrete sloopvoornemens bekend zijn. Nu bij toewijzing van het verzoek onomkeerbare gevolgen worden voorkomen en de belangen van derden daardoor voorshands niet worden geschaad, ziet de voorzieningenrechter na weging van alle betrokken belangen aanleiding de navolgende voorlopige voorziening te treffen.

8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat artikel 3, lid 3.4.2, onder c, sub 6, onder b, van de planregels als volgt komt te luiden: "wordt aangetoond dat zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende agrarische bestemming of een andere, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, passende bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningsaanvrager bij de sloop van het gebouw in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij het behoud ervan. Bij de beoordeling betrekt het bevoegd gezag:

- de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw;

- de mate waarin het gebouw geschikt is of door het treffen van voorzieningen geschikt kan worden gemaakt; of,";

II.    gelast dat de raad van de gemeente het Hogeland aan het college van gedeputeerde staten van Groningen het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Boer
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019

745.

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 4.1

1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg.

(…)

Omgevingsverordening provincie Groningen 2016

Artikel 2.9.1 Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen

1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied en op het buitengebied van de niet binnen het aardbevingsgebied gelegen gemeenten stelt regels ter bescherming van de hoofdvorm van karakteristieke en beeldbepalende gebouwen.

2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in ieder geval een verbod om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een karakteristiek gebouw geheel of gedeeltelijk te slopen.

3. Het in het tweede lid bedoelde vergunningstelsel bevat in ieder geval een toetsingscriterium op grond waarvan een omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder dat is onderzocht of zinvol hergebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, passende bestemming objectief gezien mogelijk is al dan niet na het treffen van voorzieningen aan het gebouw.

Artikel 2.9.2 Rechtstreeks werkende regel aardbevingsgebied

1. Tot het tijdstip dat het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.9.1 of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het sloop betreft:

a. ten behoeve van gewoon onderhoud en herstel;

b. van inpandige delen van een gebouw;

c. ten behoeve van het uitvoeren van destructief onderzoek;

d. die noodzakelijk is ter voorkoming van instortingsgevaar en daarbij sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;

e. van gebouwen die op grond van de Erfgoedwet of gemeentelijke erfgoedverordening zijn beschermd;

f. van een gebouw dat volgens een in het kader van artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluitruimtelijke ordening verricht onderzoek of - vooruit lopend daarop - een advies van een deskundige niet karakteristiek is;

g. van een gedeelte van een karakteristiek gebouw waarbij de karakteristiek volgens het advies van een deskundige niet onevenredig wordt aangetast.

3. In afwijking van het eerste lid kan voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een karakteristiekgebouw - met toepassing van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 6.6. van het Bor - een omgevingsvergunning worden verleend als deugdelijk wordt onderbouwd dat vergunningverlening in overeenstemming is met de in voorbereiding zijnde bestemmingsplanregels als bedoeld in artikel 2.9.1.

Planregels

Artikel 3 Waarde - Ruimtelijke kwaliteit

(…)

3.4.2 Voorwaarden vergunningverlening

(…)

c Karakteristieke boerderij

(…)

Karakteristieke bedrijfsschuur

6. Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.4.1 onder c voor het slopen van (delen van) het bedrijfsgedeelte van het hoofdgebouw, dan wel andere gebouwen, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristieke boerderij' wordt slechts verleend indien:

a. sprake is van een algemeen belang waarvoor (delen van) het gebouw moet wijken; of,

b. wordt aangetoond dat zinvol (her)gebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende agrarische bestemming objectief gezien niet mogelijk is en het belang van de vergunningsaanvrager bij de sloop van het gebouw in redelijkheid dient te prevaleren boven het cultuurhistorisch belang bij het behoud ervan. Bij de beoordeling betrekt het bevoegd gezag:

- de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het gebouw;

- de mate waarin het gebouw geschikt is of door het treffen van voorzieningen geschikt kan worden gemaakt; of,

c. de hoofdvorm van een gebouw of ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, niet langer aanwezig is en alleen met ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld; of,

d. het delen van een gebouw betreft die op zichzelf niet als karakteristiek zijn aan te merken en door sloop van deze delen geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt; of,

e. het delen van een gebouw betreft die wel als karakteristiek zijn aan te merken, maar deze delen worden vervangen door gelijkwaardige karakteristieke delen.

(…)