Uitspraak 201807284/1/A1


Volledige tekst

201807284/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2018 in zaak nr. 17/4991 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het (laten) gebruiken van de recreatiewoning aan de [locatie 1] te Zeewolde ten behoeve van niet-recreatief gebruik te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 mei 2017 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 20 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 oktober 2017 vernietigd en het besluit van 11 mei 2017 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. de Jonge, en [wederpartij], bijgestaan door mr. P. de Haan, advocaat te Almere, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] is eigenaar van een op recreatieterrein Horsterwold te Zeewolde gelegen vrijstaande recreatiewoning. Volgens het college bewoont zij deze recreatiewoning permanent, hetgeen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft [wederpartij] daarom onder oplegging van een dwangsom gelast het (laten) gebruiken van de recreatiewoning ten behoeve van niet-recreatief gebruik te beëindigen en beëindigd te houden. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld voor het vermoeden dat de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan voor permanent verblijf werd gebruikt. Volgens de rechtbank is er geen overtreding en is het college daarom niet bevoegd om handhavend op te treden.

Beoordeling van het hoger beroep

2.     Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de recreatiewoning permanent wordt bewoond. Het voert aan dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat [wederpartij] slechts één keer bij de recreatiewoning is aangetroffen, omdat er daarmee aan voorbij wordt gegaan dat de bewoners die permanent op het recreatiepark verblijven inmiddels behendig zijn geworden in het frustreren van controlebezoeken, bijvoorbeeld door elkaar te waarschuwen en ramen te blinderen. Daarbij komt dat uit de controlerapporten blijkt dat ook als [wederpartij] niet persoonlijk is aangetroffen, andere omstandigheden, zoals de aanwezigheid van haar auto, het aanslaan van honden in de recreatiewoning, open ramen en rook uit de schoorsteen, wel wijzen op haar aanwezigheid, aldus het college. Het voert verder aan dat het naar aanleiding van de rechtbankuitspraak onderzoek heeft verricht naar het verbruik van gas, water en elektra door [wederpartij]. Daarbij is gebleken dat van het adres waar [wederpartij] in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) is ingeschreven geen bruikbare gegevens beschikbaar zijn van het verbruik van water en elektra en dat het gasverbruik op dat adres betrekkelijk laag is. Bij een analyse van de verbruiksgegevens van de recreatiewoning is gebleken dat het verbruik van water en elektra zodanig is dat het duidt op gebruik voor permanente bewoning en dat het gasverbruik zeer laag is. Mogelijk wordt het lage gasverbruik veroorzaakt door gebruikmaking van elektrische kachels in de recreatiewoning, aldus het college.

2.1.    In deze zaak is niet in geschil dat permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd is met het bestemmingsplan. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] de recreatiewoning permanent bewoonde.

2.2.    Het college heeft in het besluit van 25 oktober 2017 het standpunt ingenomen dat [wederpartij] in de BRP weliswaar is ingeschreven op het adres [locatie 2] in Almere, maar dat niet aannemelijk is dat zij op dat adres haar hoofdverblijf heeft, omdat bij een controlebezoek op dit adres op 23 december 2016 niemand is aangetroffen en op die datum door de bewoonster van het adres [locatie 3] zou zijn verklaard dat in de woning op [locatie 2] een vrouw alleen woonde, maar dat die bijna nooit aanwezig is. Dat deze bewoonster naderhand heeft aangegeven dat haar verklaring niet goed is weergegeven, doet niet af aan de bruikbaarheid daarvan, aldus het college. Het stelt voorts dat [wederpartij] de voor de recreatiewoning betaalde hypotheekrente opvoert als aftrekpost en daarmee aangeeft dat de recreatiewoning haar hoofdverblijf is. Het college wijst ten slotte op de verslagen van gemeentelijke toezichthouders die tussen 26 augustus 2016 en 11 mei 2017 in totaal twaalf controlebezoeken aan de recreatiewoning hebben gebracht. Daarbij is in het rapport van het controlebezoek van 26 augustus 2016 opgenomen dat de recreatiewoning geen bewoonde indruk maakte. In de daarop volgende tien rapportages van controlebezoeken die zijn uitgevoerd van 4 oktober 2016 tot en met 12 januari 2017 is opgenomen dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakt, waarbij wisselend één of meerdere blaffende honden, een geopend raam en geopende of gesloten gordijnen zijn waargenomen. Op het verslag van een controlebezoek van 11 mei 2017 is genoteerd dat de recreatiewoning een 'onduidelijk bewoonde/onbewoonde indruk' maakte. Bij de twaalf controlebezoeken is in totaal zes keer de aan [wederpartij] toebehorende auto van het merk Citroën gesignaleerd. Eén keer is geconstateerd dat een vrouw in een Citroën aan kwam rijden, maar weer is vertrokken nadat zij iets heeft opgehaald.

2.3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat het college met de hiervoor onder 2.2 weergegeven onderbouwing van zijn besluitvorming, waarbij het is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning permanent wordt bewoond. Bij de controlebezoeken is slechts één keer iemand aangetroffen. Dat een aantal keren is geconstateerd dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte, laat open dat sprake was van recreatieve bewoning door [wederpartij] zelf of door andere recreanten. Daar komt bij dat de in de controlerapporten beschreven constateringen niet altijd eenduidig zijn. Zo worden in hetzelfde controlerapport omstandigheden benoemd die duiden op de aanwezigheid van personen in de recreatiewoning, zoals openstaande ramen en brandende verlichting, maar ook omstandigheden die niet duiden op aanwezigheid van personen, zoals dichte rolluiken of gesloten gordijnen. Ook als op basis van de beschreven constateringen zou worden aangenomen dat in de recreatiewoning tijdens de controlebezoeken personen verbleven, sluit dit naar het oordeel van de Afdeling niet uit dat dit verblijf recreatief en niet permanent van aard was. Voor de verschillende keren aangetroffen auto van [wederpartij] bij de recreatiewoning, terwijl zij er zelf niet was, heeft zij een niet ongeloofwaardige verklaring afgelegd, die wordt ondersteund door  verklaringen van haar dochter en schoonzoon. Dat de bewoners van de recreatiewoningen, naar het college stelt, bewust de controles van de toezichthouders frustreren, kan het vorenoverwogene niet anders maken. Ook de overige omstandigheden die het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, zoals de overgelegde jaarafrekeningen van het gebruik van gas, water en elektriciteit over de jaren 2016 en 2017, zijn onvoldoende om aan te nemen dat de recreatiewoning ten tijde van belang door [wederpartij] permanent werd bewoond. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de recreatiewoning het hele jaar door (door wisselende personen) mag worden gebruikt, mits dat gebruik recreatief van aard is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

724.