Uitspraak 201902867/2/A3


Volledige tekst

201902867/2/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Assen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 14 maart 2019 in zaken nrs. 19/467 en 19/468 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Assen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2018 heeft het college op schrift gesteld dat het [hond A] met toepassing van spoedbestuursdwang in beslag heeft genomen. Bij dat besluit heeft het college ook bepaald dat [verzoeker] onvrijwillig afstand moet doen van [hond A].

Bij besluit van 27 december 2018 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 mei 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door E. Venema, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Voorgeschiedenis

2.    [verzoeker] is eigenaar van een rottweiler genaamd [hond A]. Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft het college [hond A] als gevaarlijke hond aangewezen. Dat besluit houdt ook in dat een aanlijn- en muilkorfgebod wordt opgelegd.

2.1.    In 2018 heeft een aantal incidenten plaatsgevonden. Het ging om incidenten die plaatsvonden op 12 mei en op 17 juli en 18 augustus 2018. Bij deze drie incidenten zijn twee andere honden - [hond B] op 12 mei 2018 en [hond C] op 17 juli en 18 augustus 2018 - betrokken geweest. Bij die drie incidenten droeg [hond A] in elk geval geen muilkorf. Volgens het college was [hond A] bovendien weliswaar aangelijnd, maar niet kort aangelijnd.

2.2.    Het college heeft in die incidenten aanleiding gezien om spoedeisende bestuursdwang toe te passen door [hond A] op 28 augustus 2018 in beslag te nemen. Dat besluit is op 4 september 2018 op schrift gesteld, waarbij het college tevens heeft bepaald dat [verzoeker] onvrijwillig afstand moet doen van [hond A]. Het college heeft het door [verzoeker] tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2.3.    De rechtbank heeft het beroep van [verzoeker] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college, anders dan [verzoeker] betoogt, bevoegd was om [hond A] in beslag te nemen. Volgens de rechtbank heeft het college met het besluit tot inbeslagname van [hond A] het opgelegde aanlijn- en muilkorfgebod gehandhaafd. Omdat [hond A] niet was gemuilkorfd en zich nadien weer een incident heeft voorgedaan, heeft het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot (spoed)bestuursdwang gebruik kunnen maken, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft de maatregel van inbeslagname niet in strijd geacht met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening

3.    In het verzoek voert [verzoeker], wat betreft de rechtmatigheid van de aangevallen uitspraak, aan dat de wet noch de Algemene plaatselijke verordening het college de bevoegdheid biedt om, al of niet in de context van een handhavingsbesluit, de eigenaar tegen zijn wil afstand te laten doen van zijn eigendom. Dat komt niet alleen in strijd met het legaliteitsbeginsel, maar ook met artikel 14 van de Grondwet, het Burgerlijk Wetboek en de Onteigeningswet. Verder moet een bestuursorgaan, aldus [verzoeker], op grond van de artikelen 5:29, derde lid, en 5:30, eerste lid, van de Awb, een in beslag genomen zaak teruggeven aan de rechthebbende, tenzij teruggave niet mogelijk is. Volgens [verzoeker] heeft de rechtbank bovendien miskend dat de uitoefening van (spoed)bestuursdwang in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. [hond A] had ter plekke alsnog kunnen worden gemuilkorfd, zo nodig onder oplegging van een (preventieve) last onder dwangsom om herhaling te voorkomen, aldus [verzoeker].

3.1.    De rechtsvragen die hiermee worden opgeworpen, lenen zich niet voor een beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom zal de vraag of vooruitlopend op de finale beoordeling van het hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen, aan de hand van een belangenafweging worden beantwoord. Wat betreft de verwijzing van het college naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2380, merkt de voorzieningenrechter op dat de rechtsvragen die in deze zaak spelen niet in die uitspraak worden beantwoord.

4.    [verzoeker] wenst met zijn verzoek te bewerkstelligen dat [hond A], die op dit moment in een opslaglocatie verblijft, kan terugkeren naar huis. Omdat [hond A] al meer dan acht maanden in een opvang is geplaatst, de juridische situatie uitzichtloos is en er aanleiding bestaat om te vrezen voor de mentale en fysieke toestand van [hond A], dient het (spoedeisende) belang van terugkeer naar huis volgens [verzoeker] zwaarder te wegen dan het belang van het college. [hond A] is geen gevaarlijke hond en [verzoeker] garandeert in afwachting van de behandeling van het hoger beroep zich aan het aanlijn- en muilkorfgebod te zullen houden.

In wezen strekt het verzoek van [verzoeker] dus tot schorsing van het besluit van 4 september 2018, waarbij de toepassing van spoedbestuursdwang ten aanzien van [hond A] op schrift is gesteld en van het besluit op bezwaar van 27 december 2018.

4.1.    Dat verzoek dient, na afweging van de betrokken belangen, te worden ingewilligd. Hoewel er een algemeen belang bestaat bij de inbeslagname van [hond A] wegens overtreding van het opgelegde muilkorf- en aanlijngebod, is dat belang niet dusdanig zwaarwegend dat het spoedeisend belang van [verzoeker] bij teruggave van [hond A] daarvoor moet wijken.

4.2.    Het besluit van 4 september 2018, waarbij het college de toepassing tot spoedbestuursdwang op schrift heeft gesteld, strekt uitsluitend tot het voorkomen van overtreding van het opgelegde aanlijn- en muilkorfgebod. Dat aanlijn- en muilkorfgebod geldt nog altijd. De voorzieningenrechter gaat er, gelet op de door [verzoeker] ondervonden gevolgen van het niet-naleven van het aanlijn- en muilkorfgebod en de door hem ter zitting van de voorzieningenrechter gegeven garantie, vanuit dat hij zich bij teruggave van [hond A] aan dat aanlijn- en muilkorfgebod zal houden. Daarnaast is het door [verzoeker] aangehaalde onderzoek uit 2016 van de gedragsdeskundige van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht van belang. Uit dat onderzoek komt een beeld naar voren van een sociale, zij het dominante, maar niet agressieve hond. In de afgelopen jaren hebben zich bovendien geen incidenten met [hond A] voorgedaan, waarbij mensen betrokken zijn geweest. Wel hebben zich drie incidenten voorgedaan, waarbij twee andere honden betrokken zijn geweest. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker] in dat kader onweersproken gesteld dat ook [hond A] bij één van die incidenten gewond is geraakt. Verder heeft [hond A] inmiddels een aantal trainingen gevolgd en is hij, nadat het laatste incident in 2018 met een andere hond heeft plaatsgevonden, gecastreerd. Ondertussen verblijft [hond A] al ruim 8 maanden in de opvanglocatie, terwijl de kosten daarvoor blijven oplopen. Die kosten zal het college, zoals het ter zitting van de voorzieningenrechter heeft bevestigd, op [verzoeker] verhalen.

4.3.    Bij afweging van de (financiële) belangen van [verzoeker] tegen het algemeen belang bij het voorkomen van verdere overtreding van het aanlijn- en muilkorfgebod dat nog altijd geldt en waarvan [verzoeker] heeft verzekerd dat hij zich er in de toekomst aan zal houden, is de conclusie dat de belangen van [verzoeker] bij inwilliging van het verzoek zwaarder wegen.  Mocht [verzoeker] zich onverhoopt niet aan het aanlijn- en muilkorfgebod houden, heeft het college de mogelijkheid om om opheffing van de voorlopige voorziening te verzoeken op de voet van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.

Slotsom

5.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Assen van 27 december 2018, kenmerk 42317-2018, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Assen van 4 september 2018, kenmerk 2018-00984;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Assen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Assen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Grimbergen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019

581.