Uitspraak 201902833/2/A1


Volledige tekst

201902833/2/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C], allen wonend te Soest,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 1 april 2019 in zaak nrs. 19/866 en 19/863 in het geding tussen:

[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C]

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 7 september 2018 heeft het college onder oplegging van een dwangsom [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] (hierna in enkelvoud: [verzoeker]) gelast om de woonvoorzieningen in het bijgebouw op het perceel Lange Brinkweg 97 01 te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, de bewoning van het bijgebouw te laten staken en gestaakt te houden, de aanpassing van het dak van het bijgebouw ongedaan te (laten) maken en te houden, de overkapping bij het bijgebouw te (laten) verwijderen en verwijderd te houden en het bouwwerk voor de voorgevel van het bijgebouw is geplaatst, te (laten) verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het college, voor zover van belang, het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de last, voor zover deze zag op het bijgebouw voor de voorgevel van het bijgebouw herroepen, en de last voor het overige, onder wijziging van de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsommen, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 1 april 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 mei 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van Rijbroek, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het verzoek strekt tot schorsing van de besluiten van 7 september 2018 en 5 februari 2019 hangende de hogerberoepsprocedure. [verzoeker] wil daarmee voorkomen dat zich onomkeerbare gevolgen gaan voordoen. Hij voert in dit verband aan dat hij, om te voorkomen dat hij de dwangsommen verbeurt, reeds gebouwde zaken moet afbreken en een huurovereenkomst met de huurders van het bijgebouw, die dat bijgebouw als woning gebruiken, moet beëindigen. [verzoeker] wijst erop dat de huurders hebben aangegeven dat zij het bijgebouw niet vrijwillig zullen verlaten, zodat er een civiele procedure moet worden gestart. Hij kan niet binnen de begunstigingstermijn aan de last voldoen, aldus [verzoeker].

3.    Niet is gebleken dat de belangen van het college bij het voldoen aan de last zodanig dringend zijn dat de behandeling van de bodemzaak ter zitting niet kan worden afgewacht. In aanmerking genomen dat het bijgebouw al geruime tijd wordt bewoond, het college eerst in 2018 handhavingsbesluiten heeft genomen, buren hebben verklaard geen overlast te ondervinden en het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening geen onaanvaardbare of onomkeerbare gevolgen met zich brengt, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de in dit geding aan de orde zijnde belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

4.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 5 februari 2019, kenmerk 2138761, en de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 7 september 2018, kenmerken 1960100, 1960751 en 1960678;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Soest aan [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Pieters
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019

473.