Uitspraak 201804924/1/A1


Volledige tekst

201804924/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

I. Uitspraak op het hoger beroep van:

Vereniging van Eigenaars gebouw "Aquosus" aan de Sasdijk te Werkendam en anderen, gevestigd dan wel wonend te Werkendam (hierna tezamen en in enkelvoud: de VvE),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2018 in zaak nr. 17/772 in het geding tussen:

de VvE

en

het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (thans: het college van burgemeester en wethouders van Altena; hierna: het college).

alsmede

II. Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

de VvE

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een woning op het perceel [locatie] te Werkendam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het college het door de VvE daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 augustus 2016 herroepen en in afwijking van het bestemmingsplan alsnog een omgevingsvergunning verleend.

Bij tussenuitspraak van 28 september 2017 heeft de rechtbank geconstateerd dat de door [vergunninghouder] aangevraagde omgevingsvergunning reeds van rechtswege is verleend, dat de bekendmaking van het besluit van 22 augustus 2016 kan worden aangemerkt als de bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning en dat het besluit van 3 januari 2017 is aan te merken als de volledige heroverweging van de op 22 augustus 2016 bekendgemaakte van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Verder heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 3 januari 2017 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 20 november 2017 heeft het college het besluit van 3 januari 2017 nader gemotiveerd.

Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank het door de VvE ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 januari 2017 vernietigd, de van rechtswege verleende omgevingsvergunning herroepen en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om omgevingsvergunning met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de VvE hoger beroep ingesteld.

Het college heeft bij besluit van 26 juni 2018 opnieuw beslist op de aanvraag van [vergunninghouder] en een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woning op het perceel en het afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

De VvE heeft tegen dit besluit gronden aangevoerd.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2019, waar de VvE, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door A.J. van Eijk en E. Dirksen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 21 maart 2016 heeft [vergunninghouder] omgevingsvergunning gevraagd voor een bouwplan op het perceel. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het bouwplan bestaat uit het verhogen van het dak van de woning, het legaliseren van een bestaande aanbouw en het realiseren van een garage met buitenruimte.

Het bouwplan is wat betreft het verhogen van het dak van de woning en het legaliseren van de bestaande aanbouw in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Werkendam" op de gronden rustende bestemming "Wonen". Verder is het bouwplan in strijd met het op grond van de ter plaatse geldende dubbelbestemming "Waarde-Cultuurhistorie" in de planregels opgenomen bouwverbod.

Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college bij het besluit op bezwaar van 3 januari 2017 toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Volgens het college is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat het college twee door de rechtbank in haar tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit op bezwaar van 3 januari 2017 met de aanvullende motivering van 20 november 2017 niet heeft hersteld. Daarom heeft de rechtbank, zoals hiervoor in het procesverloop is vermeld, de van rechtswege verleende omgevingsvergunning herroepen en bepaald dat het college een nieuw besluit op de aanvraag dient te nemen. Het college heeft de vergunning verleend.

Het gebouw "Aquosus" staat op een naast het perceel gelegen perceel. De VvE kan zich niet verenigen met het verlenen van de door [vergunninghouder] gevraagde omgevingsvergunning.

"Waarde-Cultuurhistorie"

2.    De VvE betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op basis van een advies van de Erfgoedcommissie niet bevoegd was met toepassing van artikel 16.3.1 van de planregels af te wijken van het bouwverbod in artikel 16.2.1 van de planregels. Daartoe voert de VvE aan dat in het advies van de Erfgoedcommissie niet wordt ingegaan op de in artikel 16.3.1 van de planregels opgenomen voorwaarden, zodat niet wordt aangetoond dat het bouwplan verenigbaar is met cultuurhistorische waarden.

2.1.    Artikel 16.2.1 van de planregels luidt: "Op de voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden mag niet worden gebouwd."

Artikel 16.3.1 van de planregels luidt: "Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 16.2.1 ten behoeve van het bouwen van gebouwen overeenkomstig de onderliggende bestemming(en), met dien verstande dat:

a. op basis van een advies van een deskundige op het gebied van cultuurhistorie, zoals de erfgoedcommissie of een daarvoor in de plaats tredende gelijkwaardige commissie, vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Werkendam aangetoond wordt, dat dit verenigbaar is met behoud, herstel en/of versterking van de cultuurhistorische waarden en kwaliteiten van de bestaande bebouwing;

b. dit niet leidt tot een wezenlijke verandering van de aanwezige cultuurhistorische waarden en kwaliteiten."

2.2.    Vast staat dat het bouwplan in strijd is met artikel 16.2.1 van de planregels, omdat wordt gebouwd op de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden. De vraag is of het college op basis van het advies van de Erfgoedcommissie van 14 april 2016 heeft kunnen afwijken van het in artikel 16.2.1 van de planregels opgenomen bouwverbod, omdat met dat advies zou zijn aangetoond dat wordt voldaan aan de in artikel 16.3.1, aanhef en onder a en b, genoemde voorwaarden. In het verslag van de Erfgoedcommissie van 14 april 2016 staat slechts dat de Erfgoedcommissie kan instemmen met het bouwplan en dat zij adviseert het hekwerk met spijlen uit te voeren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt naar het oordeel van de Afdeling met het verslag van de Erfgoedcommissie niet aangetoond dat het bouwplan verenigbaar is met behoud, herstel en/of versterking van de cultuurhistorische waarden en kwaliteiten van de bestaande bebouwing. Evenmin wordt daarmee aangetoond dat het bouwplan niet leidt tot een wezenlijke verandering van de aanwezige cultuurhistorische waarden en kwaliteiten. In het verslag van de Erfgoedcommissie ontbreekt immers een onderbouwing op deze punten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Goede ruimtelijke ordening

3.    De VvE betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen omdat met betrekking tot het verhogen van de woning, het legaliseren van de bestaande aanbouw en het realiseren van een garage met buitenruimte onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Volgens de VvE is niet onderbouwd waarom de verhoging van de kap van de woning geen verstoring van het ruimtelijk aanzien zou betekenen. De bouwhoogte is bij de vaststelling van het bestemmingsplan immers een discussiepunt geweest. Verder is geen onderzoek gedaan naar vermindering van bezonning, aantasting van de privacy en verlies aan uitzicht door het verhogen van de woning, aldus de VvE. Het college is volgens de VvE ook met betrekking tot de garage met buitenruimte ten onrechte niet ingegaan op het verlies van privacy en uitzicht. Over het legaliseren van de aanbouw betoogt de VvE dat ten onrechte geen ruimtelijke onderbouwing is gegeven door het college. Zij voert aan dat het college niet is ingegaan op de ruimtelijke consequenties van het feit dat de te legaliseren aanbouw in strijd is met de volgens het bestemmingsplan toegestane goothoogte.

3.1.    Het college heeft beleidsruimte bij de vraag of het in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning wil verlenen. Het dient daarbij een belangenafweging te maken. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen, heeft kunnen komen.

Ruimtelijk aanzien

3.2.    Over het betoog dat het verhogen van de woning leidt tot een verstoring van het ruimtelijk aanzien overweegt de Afdeling als volgt.

Vast staat dat op het perceel voor de woning een bouwhoogte is toegestaan van 10 m. Door de realisatie van het bouwplan wordt deze bouwhoogte met 1,47 m overschreden. De verhoging van de kap met 1,47 m is niet zodanig dat dit een onevenredige verstoring van het ruimtelijk aanzien veroorzaakt waardoor het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat het dak van het appartementencomplex, zoals het college heeft toegelicht, hoger blijft dan de woning, zodat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verhogen van de kap zodanig beperkt is dat reeds daarom geen verstoring van het ruimtelijk aanzien bestaat. Bovendien staat aan de andere zijde van het perceel een gebouw dat hoger is dan het bouwplan. Verder staat vast dat de bouwvorm van de kap nagenoeg hetzelfde blijft. Anders dan de VvE aanvoert, komt geen belang toe aan haar stelling dat de bouwhoogte bij de vaststelling van het bestemmingsplan een discussiepunt zou zijn geweest. Bij de beoordeling van het bouwplan dient immers te worden uitgegaan van het bestemmingsplan zoals dat uiteindelijk is vastgesteld.

Het betoog faalt in zoverre.

3.3.    Over het legaliseren van de aanbouw overweegt de Afdeling het volgende. In de aanvullende motivering van 20 november 2017 stelt het college zich op het standpunt dat de goothoogte van de aanbouw de in het bestemmingsplan toegestane goothoogte van 3 m weliswaar met 2,9 m overschrijdt, maar dat er in de aanbouw feitelijk geen wijzigingen plaatsvinden die ruimtelijk niet aanvaardbaar zijn, zodat niets in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. Het college onderbouwt hiermee niet waarom deze overschrijding van de goothoogte ruimtelijk aanvaardbaar is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt op dit punt.

Bezonning

3.4.    Over de lichthinder als gevolg van het verhogen van de woning, heeft de VvE ter zitting desgevraagd toegelicht dat met lichthinder lichtinval wordt bedoeld als onderdeel van de bezonning.

Over het betoog van de VvE dat het college een bezonningsonderzoek had moeten uitvoeren en dat het enkel verwijzen naar het voldoen aan TNO-normen onvoldoende is, overweegt de Afdeling als volgt.

Het college heeft in de aanvullende motivering van 20 november 2017 toegelicht dat het appartementencomplex op het perceel noord-zuid is georiënteerd, zodat de zon overdag vrij spel heeft op het penthouse op de bovenste verdieping van het appartementencomplex. Om het penthouse is een balkon van 2 m gesitueerd tot aan de erfgrens met het perceel. De verhoging van de nok ten opzichte van de toegestane bouwhoogte is 1,47 m. Vanaf de erfgrens bevindt de te verhogen nok op het perceel zich volgens het college op 3,5 m afstand. Dat is door de VvE niet betwist. Het penthouse is aan de westzijde en zuidzijde overwegend uitgevoerd in glas. In het licht van de eerder genoemde noord-zuid positie van het appartementencomplex en de feitelijke uitvoering van het penthouse met glas, waardoor zon- en daglicht volgens het college eenvoudig de woning binnenkomen, heeft het college gesteld dat het evident is dat de TNO-normen voor daglichttoetreding gehaald worden.

Gezien de situatie ter plaatse heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan geen onevenredige aantasting van de bezonning tot gevolg heeft voor de onder het penthouse aanwezige appartementen. Deze appartementen hebben geen raam in de westelijke gevel en een loggia op het zuiden. Niet uitgesloten kan worden dat bij het penthouse enige aantasting van de bezonning plaatsvindt. Gelet op de situering en feitelijke uitvoering van het appartementencomplex, zoals hiervoor uiteen is gezet en door de VVE niet wordt betwist, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling overtuigend gemotiveerd dat geen onevenredige aantasting van de bezonning van het penthouse plaatsvindt. Dat de slaapkamer en woonkamer zich aan de westzijde van het penthouse bevinden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de onevenredige gevolgen gelden voor het totaal aan bezonning van het penthouse en niet enkel voor bepaalde ruimten daarvan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aansluiting heeft kunnen zoeken bij de normen van TNO voor bezonning en dat het uitvoeren van een bezonningsonderzoek door het college niet noodzakelijk is.

Het betoog faalt op dit punt.

Privacy

3.5.    Hoewel het college in het besluit op bezwaar van 3 januari 2017 niet is ingegaan op het aspect privacy, heeft de rechtbank daarin terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van dat besluit, gelet op de ter zitting bij de rechtbank gegeven motivering daarvoor.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan, voor zover het de verhoging van de woning betreft, niet leidt tot onevenredige aantasting van de privacy van de bewoners van het appartementencomplex. Uit de bouwtekeningen blijkt dat in het dak van de te verhogen woning aan de zijde van het appartementencomplex geen ramen worden gerealiseerd. Ter zitting van de Afdeling is dit bovendien door partijen bevestigd.

Weliswaar kan door het realiseren van de garage met buitenruimte enige aantasting van privacy ontstaan, maar deze aantasting is niet zodanig onevenredig dat het college daarin aanleiding had behoren te zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Daarbij is van belang dat de garage met buitenruimte op zichzelf niet in strijd is met het bestemmingsplan. Dit laat onverlet dat de rechtbank heeft overwogen dat de buitenruimte, als onderdeel van het totale bouwplan, is voorzien op een afstand van 1,5 tot 2 m tot de loggia van het appartement gelegen op de onderste verdieping van het appartementencomplex, zodat strijd bestaat met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Verder blijkt uit de bouwtekeningen dat in de te realiseren garage geen ramen worden gerealiseerd aan de zijde van het perceel van de VvE.

Het betoog faalt in zoverre.

Uitzicht

3.6.    Door de realisatie van het bouwplan wordt de maximaal op het perceel toegestane bouwhoogte van de woning met 1.47 m overschreden. Weliswaar staat vast dat door het verhogen van de woning, gezien vanaf de westzijde van het penthouse, enig verlies van uitzicht optreedt, maar dit betekent nog niet, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat dit verlies van uitzicht zodanig is dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft daarbij van belang kunnen achten dat het uitzicht in zowel noordelijke als oostelijke richting volledig intact blijft.

Verder bestaat door het realiseren van de garage met buitenruimte vanuit het appartementencomplex zicht op een garage met buitenruimte in plaats van op een tuin. Dat het uitzicht in die zin verandert, betekent evenmin dat sprake is van een zodanige aantasting van het woongenot dat het college de gevraagde omgevingsvergunning hierom had moeten weigeren.

Ook dit onderdeel van het betoog faalt.

Waardedaling

3.7.    Voor zover de VvE betoogt dat de rechtbank ten onrechte het betoog met betrekking tot de waardedaling van het penthouse wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, overweegt de Afdeling als volgt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat uitgangspunt is dat het geding na de tussenuitspraak in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die tot dan toe zijn aangevoerd. De Afdeling stelt vast dat vóór de tussenuitspraak bij de rechtbank geen beroepsgrond is aangevoerd over waardedaling. In hoger beroep heeft de VvE niet onderbouwd waarom de rechtbank had moeten ingaan op de beroepsgrond met betrekking tot de waardedaling van het penthouse. Gelet daarop heeft de rechtbank het betoog over de waardedaling van het penthouse terecht buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde.

Samenvatting goede ruimtelijke ordening

3.8.    Gelet op wat hiervoor is overwogen faalt het betoog wat betreft het verhogen van de woning en het realiseren van de garage met buitenruimte. Met betrekking tot het legaliseren van de aanbouw, zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, slaagt het betoog.

Privaatrechtelijke belemmeringen

4.    De VvE betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen omdat zich evidente privaatrechtelijke belemmeringen voordoen en het bouwplan om die reden niet kan worden gerealiseerd.

Met betrekking tot het verhogen van de woning voert de VvE aan dat op een gedeelte van het perceel een erfdienstbaarheid rust ten dienste van het naastgelegen perceel waarop het appartementengebouw is gesitueerd. Volgens de VvE heeft deze erfdienstbaarheid ook betrekking op de woning op het perceel, nu dit uit een kadastrale inmeting zou blijken.

Verder is de bestaande aanbouw volgens de VvE in strijd met de op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid en gemaakte afspraken in een overeenkomst van 23 augustus 2006. Het gebruik van de aanbouw wordt geïntensiveerd, de geprojecteerde voorzieningen in de aanbouw tasten de eigendom van de VvE aan en door de aanbouw wordt de ventilatie van de parkeergarage van de VvE belemmerd, aldus de VvE.

Bovendien kan de garage met buitenruimte niet worden gerealiseerd omdat dit in strijd is met de op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid, waardoor de bestaande toestand gehandhaafd moet blijven. De zijgevel van de garage wordt op zo’n korte afstand van het ventilatierooster van de parkeergarage van de VvE gerealiseerd, dat daardoor de natuurlijke ventilatie van die parkeergarage wordt belemmerd.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274, is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

4.2.    Een privaatrechtelijke belemmering is eerst evident in de hiervoor bedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.

4.3.    Bij akte van 23 augustus 2006 is een erfdienstbaarheid gevestigd, die luidt als volgt:

"Ten behoeve van en ten laste van het bij deze akte onttrokken perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam sectie O, nummers 2600 en 2601 en ten behoeve en ten laste van het in de splitsing betrokken perceel grond, gemeente Werkendam, sectie O, nummers 2602 wordt over en weer gevestigd een erfdienstbaarheid waardoor de toestand na oplevering blijft gehandhaafd, waarin die percelen zich ten opzichte van elkaar bevinden, onder meer inhoudende: de erfdienstbaarheid tot het hebben, houden, onderhouden en vervangen van die bouwkundige constructies, waaronder begrepen inankering en inbalking en van die voorzieningen dienende tot het verkrijgen van licht, lucht en uitzicht, tot ventilatie en tot al dan niet gemeenschappelijke afvoer, welke strijdig zouden kunnen worden geacht met het in de wet omtrent rechten en verplichtingen van eigenaren van aangrenzende of naburige erven bepaalde, conform de toestand waarin de percelen zich bevinden ten opzichte van elkaar bij voortduring dienen te worden gedoogd, hetgeen bij deze, voor zoveel nodig, wordt gevestigd als een erfdienstbaarheid".

Verhogen van de woning

4.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de formulering in de akte van erfdienstbaarheid volgt dat de erfdienstbaarheid uitsluitend rust op de percelen kadastraal bekend gemeente Werkendam sectie O, nummers 2600 en 2601. Tussen het college en de VvE bestaat discussie over de vraag of de woning op het perceel ook niet deels op het perceel kadastraal bekend gemeente Werkendam sectie O, nummer 2600 staat. Ter beantwoording van die vraag is nader onderzoek vereist. Uit de door de VvE overgelegde kadastrale inmeting van 19 september 2017 en de bouwtekening die bij de omgevingsvergunning behoort, kan niet zonder meer worden opgemaakt dat de woning deels is gesitueerd op gronden die in eigendom zijn bij de VvE. Reeds daarom is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Aanbouw

4.5.    Tussen partijen bestaat discussie over de uitleg van de op 23 augustus 2006 gesloten overeenkomst en de gevestigde erfdienstbaarheid. Partijen verschillen van mening over de vraag of de aanvraag om omgevingsvergunning met betrekking tot de aanbouw daarmee in strijd is. Reeds die omstandigheid maakt naar het oordeel van de Afdeling dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning.

Voor zover het betreft het ventilatierooster van de parkeergarage van de VvE in relatie tot de op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is de bouwtekening, die onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, bekeken. Ook zijn foto’s bekeken van de feitelijke situatie. Uit de bouwtekening blijkt dat de achtermuur van de aanbouw wordt rechtgetrokken met de achtergevel van de woning. Op zichzelf is de aanbouw feitelijk in overeenstemming met de bij de aanvraag behorende bouwtekening. Ter zitting is vast komen te staan dat het college is uitgegaan van een verkeerde plek van het ventilatierooster van de parkeergarage van de VvE, gezien ook de tekening die behoort bij de berekening van de ventilatieruimte en die is overgelegd als bijlage 8 bij de aanvullende motivering van het college van 20 november 2017. Dit betekent feitelijk dat de achtermuur van de aanbouw in ieder geval gedeeltelijk voor het ventilatierooster van de parkeergarage van de VvE komt te staan. De natuurlijke ventilatie van de parkeergarage kan hierdoor worden belemmerd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij de berekening van de ventilatieruimte is uitgegaan van de situatie dat de achtergevel van de aanbouw niet deels voor het ventilatierooster van de VvE wordt gerealiseerd. Gelet op het voorgaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd of al dan niet sprake is van een belemmering van de natuurlijke ventilatie van de parkeergarage van de VvE en of dit evident een privaatrechtelijke belemmering oplevert.

Garage met buitenruimte

4.6.    Voor zover ook ten aanzien van de garage met buitenruimte tussen partijen discussie bestaat over de op 23 augustus 2006 gesloten overeenkomst en de gevestigde erfdienstbaarheid, overweegt de Afdeling, zoals ook hiervoor onder 4.5 is gedaan, dat reeds die omstandigheid maakt dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter.

Ten aanzien van de garage met buitenruimte overweegt de Afdeling verder dat uit een rapportage van het college van 14 november 2017 en de bouwtekeningen die behoren bij de verleende omgevingsvergunning in combinatie met de ter zitting getoonde foto’s blijkt dat de zijgevel van garage ter hoogte van het ventilatierooster komt te staan op een afstand die varieert van 0,5 m tot maximaal 2 m. In de aanvullende motivering van 20 november 2017 heeft het college aan de hand van de bouwtekeningen en een notitie van Ermstrang bouwkundig ingenieursburo van 18 november 2016 toegelicht dat de bouw van de garage de werking van het ventilatierooster niet belemmert. Gelet op die toelichting staat niet vast dat sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering. In wat de VvE daarover heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.

4.7.    Het betoog dat privaatrechtelijke belemmeringen aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staan, faalt voor zover het gaat om de verhoging van de woning en het realiseren van de garage met buitenruimte. Voor zover het betoog ziet op het legaliseren van de bestaande aanbouw, heeft het college zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd.

Artikel 5:50 van het BW

5.    De VvE betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een wijziging van het bouwplan met betrekking tot het in overeenstemming brengen van de buitenruimte met artikel 5:50, eerste lid, van het BW een wijziging van ondergeschikte aard is. Daartoe voert de VvE aan dat het ingediende bouwplan als een geheel moet worden gezien.

5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de buitenruimte op de garage is voorzien op een kortere afstand dan 2 m van de loggia van het appartement, zodat, nu dit in strijd is met artikel 5:50 van het BW, sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter. De rechtbank merkt vervolgens ter voorlichting aan partijen op dat de evidente privaatrechtelijke belemmering kan worden opgeheven door middel van aanpassing van het bouwplan ten aanzien van de beoogde buitenruimte. De rechtbank acht niet ondenkbaar dat de vereiste aanpassing moet worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard, waardoor het niet noodzakelijk is dat door [vergunninghouder] een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning wordt ingediend. Deze opmerking van de rechtbank ter voorlichting aan partijen waartegen het hoger beroep zich richt, is een overweging ten overvloede. Deze overweging is niet dragend voor de beslissing in de aangevallen uitspraak. Het betoog kan reeds om die reden niet leiden tot het beoogde doel.

Overige hoger beroepsgronden

6.    De VvE betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten op grond van artikel 13.3 van de planregels geen nadere eisen te stellen aan de verleende omgevingsvergunning.

6.1.    Artikel 13.3, van de planregels luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en omvang van bouwwerken met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

a. het straat- en bebouwingsbeeld;

b. gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

c. het uitzicht van woningen;

d. de verkeersveiligheid;

e. de sociale veiligheid;

f. de brandveiligheid."

6.2.    Omdat het bouwplan op meer onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het college een belangenafweging gemaakt bij de beoordeling of afgeweken kan worden van het ter plaatse geldende bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat reeds hierom het stellen van nadere eisen niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

7.    De VvE betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen bodem- en asbestonderzoek nodig is. Volgens de VvE is aannemelijk dat, gelet op het bouwplan, in de muur wordt geboord en gehakt.

7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college terecht geen bodem- en asbestonderzoek heeft laten uitvoeren. Daarbij heeft de rechtbank van belang mogen achten dat het bebouwde oppervlak marginaal toeneemt. In de enkele stelling van de VvE dat mogelijk wordt gehakt en geboord in de muur ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Ter zitting heeft de VvE aangegeven dat zij graag wil weten of zich iets in de bodem bevindt, maar dat geen aanwijzingen bestaan dat dat zo zou zijn. Gelet daarop heeft het college terecht geen bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd.

Het betoog faalt.

Conclusie hoger beroep

8.    Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2, 3.3 en 4.5 is overwogen, gegrond. Hoewel de rechtbank in haar tussenuitspraak niet heeft onderkend dat het besluit van 3 januari 2017 enkele gebreken bevat, heeft de rechtbank in de einduitspraak dat besluit terecht vernietigd. De rechtbank heeft de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning herroepen en het college reeds opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om omgevingsvergunning. Gelet hierop zal de Afdeling met betrekking tot het hoger beroep direct een einduitspraak doen. Ook dient het college de door de VvE gemaakte proceskosten en het door de VvE betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden.

9.    Het enige besluit dat nog ter beoordeling voorligt, is het besluit van 26 juni 2018. Ten aanzien van dit besluit overweegt de Afdeling in een tussenuitspraak het volgende.

Tussenuitspraak in het geding tussen de VvE enerzijds en het college anderzijds met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 26 juni 2018

10.    Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt mede geacht onderwerp te zijn van dit geding.

11.    De door de Afdeling geconstateerde gebreken aan het besluit van 3 januari 2017 kleven ook aan het besluit van 26 juni 2018 dat het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen. Dit betekent dat de betogen van de VvE over het advies van de Erfgoedcommissie, de overschrijding van de goothoogte van de aanbouw en een evidente privaatrechtelijke belemmering, als gevolg van de aanbouw op de ventilatie van de parkeergarage van de VvE, slagen. De Afdeling verwijst hiervoor naar de overwegingen 2.2, 3.3 en 4.5 van deze uitspraak.

12.    De VvE betoogt dat het college met het verbinden van een nadere voorwaarde aan de omgevingsvergunning niet kan garanderen dat wordt voldaan aan artikel 5:50, eerste lid, van het BW.

12.1.    Het college heeft onder meer de volgende voorwaarde verbonden aan de omgevingsvergunning: "Tenminste drie weken voor aanvang van de desbetreffende werkzaamheden dienen de volgende aanvullende gegevens ter goedkeuring te worden voorgelegd aan het bouw- en woningtoezicht:

- een gewijzigde tekening waarop de buitenruimte is aangegeven inclusief de maatvoering ten opzichte van de perceelsgrenzen (minimaal 2 meter afstand) dient ter goedkeuring te worden overgelegd."

12.2.    Anders dan de VvE betoogt, heeft het college met het stellen van deze aanvullende voorwaarde aannemelijk gemaakt dat [vergunninghouder] moet voldoen aan de in artikel 5:50, eerste lid, van het BW opgenomen afstand tot de perceelsgrens van minimaal 2 m.

Het betoog faalt.

13.    De VvE betoogt dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan artikel 2.5.17 van de Bouwverordening, nu dit artikel volgens artikel 25.3 van de planregels nog steeds van toepassing is.

13.1.    Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

[…]."

13.2.    Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458) in werking getreden. Bij deze wet is onder meer de Woningwet gewijzigd. Ingevolge artikel XXIII, onder d, van de Reparatiewet BZK 2014 is artikel 9 van de Woningwet komen te vervallen.

Artikel 133, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit is toegevoegd ingevolge artikel XXIII, onder H, van de Reparatiewet BZK 2014, bepaalt dat voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 een bestemmingsplan als bedoeld in de Wro van toepassing is, de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing blijven tot het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018.

13.3.    Artikel 9, eerste en tweede lid, van de Woningwet, luidde ten tijde van belang:

"1. Voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan blijven eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.

2. De voorschriften van de bouwverordening blijven van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt."

13.4.    Artikel 25.3 van de planregels luidt: "De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:

(…)

f. de ruimte tussen bouwwerken."

13.5.    Artikel 2.5.17 van de bouwverordening luidt: "De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte."

13.6.    Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Werkendam" is vastgesteld op 26 mei 2015. Dit betekent dat het bestemmingsplan is vastgesteld na het in werking treden van de Reparatiewet BZK 2014. Gelet op wat er staat in artikel 133, eerste lid, van de Woningwet, geldt artikel 9 van de Woningwet niet meer vanaf de vaststelling van het bestemmingsplan "Centrum Werkendam" op 26 mei 2015. Omdat het bestemmingsplan is vastgesteld na 29 november 2014, hebben de bepalingen uit de Bouwverordening ten aanzien van onder meer het voorschrift over de ruimte tussen bouwwerken ook geen gelding meer. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2656, overweegt de Afdeling dat artikel 25.3 van de planregels onverbindend is.

Het betoog faalt.

14.    Over de betogen van de VvE dat de door het Waterschap Rivierenland afgegeven watervergunning zich ten onrechte niet bij de stukken bevindt, zodat niet is aangetoond dat het bouwplan verenigbaar is met de belangen van de waterstaat, dat ten onrechte geen nader onderzoek is uitgevoerd door het college in verband met de ter plaatse geldende bestemming "Waarde-Archeologie-1" en dat niet blijkt dat het bouwplan voldoet aan de welstandscriteria, overweegt de Afdeling als volgt.

De in het besluit van 26 juni 2018 opgenomen overweging over de afgegeven watervergunning, de overweging ten aanzien van de bestemming "Waarde-Archeologie-1" alsmede de overweging over de toetsing aan de welstandscriteria waren ook opgenomen in het besluit van 3 januari 2017. De thans aangevoerde gronden over de watervergunning, de bestemming "Waarde-Archeologie-1" en de toetsing aan de welstand zijn door de VvE niet aangevoerd tegen dat besluit. Hiermee heeft de VvE haar beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat de hiervoor weergegeven betogen buiten inhoudelijke bespreking blijven.

15.    Voor zover de VvE betoogt dat uit het verbinden van een nadere voorwaarde aan het besluit over het afgraven van grond is af te leiden dat het college het mogelijk acht dat sprake is van bodemverontreiniging, zodat volgens haar een asbest- en bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat het verbinden van een dergelijke nadere voorwaarde geen grond biedt voor het oordeel dat het college zich op het standpunt stelt dat mogelijk sprake is van bodemverontreiniging. Deze voorwaarde ziet slechts op het voorkomen van het gebruik van mogelijk vervuilde grond op andere percelen. Voor het overige verwijst de Afdeling in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 7 en 7.1 is overwogen.

Het betoog faalt.

Conclusie tussenuitspraak

16.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen, is het besluit van 26 juni 2018 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen.

17.    Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen de hiervoor onder 11 in samenhang bezien met 2.2, 3.3 en 4.5 geconstateerde gebreken in het besluit van 26 juni 2018 binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen. Het college dient dit te doen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, voor zover de daarin vervatte oordelen in stand zijn gebleven, en van deze uitspraak van de Afdeling. Het college dient daarbij de afwijking van het in artikel 16.2.1 van de planregels opgenomen bouwverbod nader te bezien en op basis van een advies van een deskundige op het gebied van cultuurhistorie, zoals de erfgoedcommissie of een daarvoor in de plaats tredende gelijkwaardige commissie, vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Werkendam, deugdelijk te motiveren of aangetoond kan worden dat de afwijking van het bouwverbod verenigbaar is met behoud, herstel en/of versterking van de cultuurhistorische waarden en kwaliteiten van de bestaande bebouwing en of dit leidt tot een wezenlijke verandering van de aanwezige cultuurhistorische waarden en kwaliteiten.

Ook dient het college te bezien of de overschrijding van de goothoogte van de aanbouw in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. Het college dient daarbij nader te motiveren of de overschrijding van de goothoogte ruimtelijk gezien aanvaardbaar is.

Voorts dient het college te motiveren of een privaatrechtelijke belemmering bestaat met betrekking tot het legaliseren van de aanbouw. Daarbij dient het college te betrekken dat ter zitting van de Afdeling is gebleken dat uit de bouwtekeningen in combinatie met de in het dossier aanwezige foto’s blijkt dat het legaliseren van de aanbouw mogelijk een privaatrechtelijke belemmering oplevert voor de ventilatie van de parkeergarage van de VvE.

Het college dient binnen de gestelde termijn van twaalf weken na verzending van deze uitspraak het besluit van 26 juni 2018 te voorzien van een nieuwe motivering dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen.

Het college dient de Afdeling de uitkomst mede te delen en, indien het een nieuw besluit neemt, dit nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

18.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten, voor zover die betrekking hebben op het beroep tegen het besluit van 26 juni 2018.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Altena tot vergoeding van bij de Vereniging van Eigenaren van het gebouw Aquosus aan de Sasdijk te Werkendam en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Altena aan de Vereniging van Eigenaren van het gebouw Aquosus aan de Sasdijk te Werkendam en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Altena op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. de gebreken in het besluit van 26 juni 2018 met kenmerk 98589 te herstellen en

2. de Afdeling de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen en een eventueel genomen nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Montagne
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

374-866.