Uitspraak 201801582/1/R2


Volledige tekst

201801582/1/R2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] (hierna: tezamen en in enkelvoud [appellante sub 1]) en anderen, wonend te Woerden,

2.    [appellant sub 2] en anderen, wonend te Woerden,

3.    Stichting Hugo Kotestein, gevestigd te Zegveld, gemeente Woerden,

appellanten,

en

1.    de raad van de gemeente Woerden,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Woerden,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Oudelandseweg 44" vastgesteld.

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het veranderen of aanbrengen van een uitweg aan de Oudelandseweg 44.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.30 en 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Tegen deze twee besluiten hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en de Stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen, [appellante sub 1] en anderen, de Stichting en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de beroepen ter zitting behandeld op 21 maart 2019, waar [appellante sub 1 B] en [appellant sub 1 A], [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde A], de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], en de raad en het college, vertegenwoordigd door drs. L.C. Lindeman en S. de Rijke, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [initiatiefnemer], vertegenwoordigd door [gemachtigde C].

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de bouw van een nieuw appartementencomplex met maximaal 20 woningen op een terrein aan de Oudelandseweg in Woerden. In de bestaande situatie staan op het terrein een oud pakhuis met een aangebouwde woning. Voor de bouw van het nieuwe appartementencomplex is de omgevingsvergunning verleend. De beroepen zijn gericht tegen het plan en de omgevingsvergunning voor het bouwen. [appellante sub 1] en anderen wonen in het appartementencomplex "Brediushage" dat ten zuiden van het plangebied staat. [appellant sub 2] en anderen wonen aan de overkant van de Oude Rijn, die ten oosten van het plangebied stroomt. Alle appellanten keren zich tegen de in hun ogen forse bebouwing.

Ontvankelijkheid

2.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

De Afdeling stelt vast dat [tien partijen] die samen met [appellante sub 1] beroep hebben ingesteld geen zienswijze over het ontwerpplan en de omgevingsvergunning naar voren hebben gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen betekenis kan worden toegekend aan de leeftijd van de personen die die samen met [appellante sub 1] beroep hebben ingesteld. Het beroep van [appellante sub 1] en anderen, voor zover het is ingesteld door [tien partijen] is dan ook niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een plan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het plan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het plan

Behandeling zienswijze

4.    [appellante sub 1] betoogt dat de raad de zienswijze die door de VvE van appartementencomplex 'Brediushage' is ingediend tegen het ontwerpplan ten onrechte in behandeling heeft genomen omdat de VvE volgens haar in dit geval niet alle bewoners heeft vertegenwoordigd.

4.1.    De Afdeling is van oordeel dat de vraag of de raad de zienswijze die door de VvE van appartementencomplex 'Brediushage' is ingediend ten onrechte in behandeling heeft genomen niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. De VvE heeft immers geen beroep ingesteld tegen de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

Planprocedure

5.    [appellant sub 2] en anderen stellen dat de planprocedure onredelijk lang heeft geduurd al met al ongeveer 19 jaar en dat daarmee de indruk is gewekt dat het plan niet zou doorgaan.

5.1.    Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt derhalve aan met de terinzagelegging van het ontwerpplan. Nu de periode, als bedoeld door [appellant sub 2] en anderen ziet op de periode die vooraf is gegaan aan de terinzagelegging van een ontwerpplan dan wel op andere bestemmingsplannen die uiteindelijk niet zijn vastgesteld, kan dit bezwaar reeds daarom geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de planprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. Het betoog faalt.

Belangenverstrengeling en vooringenomenheid

6.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad en het college in strijd hebben gehandeld met artikel 2:4 van de Awb. Zij voeren daartoe aan dat het gemeentebestuur al in 2003 informeel afspraken heeft gemaakt over het te bouwen volume in het plangebied en dat inspraak daarop geen invloed meer kon hebben. Tevens is de procedure zodanig ingericht dat [appellant sub 2] en anderen de mogelijkheid is ontnomen om te kunnen voorzien in een reactie. Tevens stellen zij dat de raad onvoldoende oog heeft gehad voor hun belangen.

6.1.    Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

6.2.    Het betoog van [appellant sub 2] en anderen berust op niet onderbouwde aannames. Na verwerking van de ingekomen inspraak- en overlegreacties is het ontwerpplan ter inzage gelegd. Een ieder is de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen. In de Nota Zienswijzen en Overleg is aangegeven op welke wijze de ontvangen zienswijzen zijn betrokken in de besluitvorming. De raad heeft de zienswijzen behandeld in de raadscommissie van 16 november 2017. De indieners van een zienswijze hebben in de raadscommissie kunnen inspreken en [appellant sub 2] heeft dat ook gedaan. Hierna zijn door [appellant sub 2] en anderen nog aanvullende brieven gestuurd aan de raad. Vervolgens is het plan nogmaals behandeld in de raadscommissie van 14 december 2017, waarbij alle aanvullende informatie is betrokken. Op 16 december 2017 heeft de raad een werkbezoek gebracht. Tijdens het werkbezoek is met de omwonenden gesproken en heeft de raad bij de omwonenden gekeken wat de gevolgen van het bouwplan zouden zijn. De omstandigheid dat de raad naast de belangen van omwonenden ook oog heeft gehad voor andere belangen dan die van [appellant sub 2] en anderen is ontoereikend voor het oordeel dat de raad vooringenomen was. De vaststelling van een bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij ook andere belangen dan die van omwonenden een rol spelen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden. Het betoog faalt.

Draagvlak

7.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat in de omgeving geen draagvlak bestaat voor de realisatie van de met het plan voorziene forse bebouwing.

7.1.    De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat onder de omwonenden geen draagvlak zou bestaan voor het bestreden plan, wat daar ook van zij, geen grondslag kan vormen voor het oordeel dat het bestreden besluit niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702). Het gestelde ontbreken van draagvlak kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden plan. Het betoog faalt.

Vorige plan

8.    [appellante sub 1] betoogt dat het bouwplan niet binnen de uitgangspunten van het voorheen geldende bestemmingsplan "Staatsliedenkwartier" past.

8.1.    Het betoog van [appellante sub 1] dat het bouwplan niet binnen de uitgangspunten van het voorheen geldende bestemmingsplan "Staatsliedenkwartier" past is juist maar dat is ook de aanleiding geweest om een nieuw plan vast te stellen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Dat de bouwmogelijkheden in het voorliggende plan afwijken van het voorgaande plan, geeft dan ook op zichzelf geen reden voor vernietiging van de bestreden besluiten. Het betoog faalt.

Structuurvisie Woerden 2009-2030

9.    [appellant sub 2] en anderen en de Stichting betogen dat het plan in strijd is met de Structuurvisie Woerden 2009-2030 (hierna: de structuurvisie). [appellant sub 2] en anderen voeren daartoe aan dat de bepalingen in de structuurvisie over historische linten dusdanig zijn geformuleerd dat omwonenden erop mochten vertrouwen dat een massieve nieuwbouw op de locatie Oudelandseweg 44 nooit plaats zou vinden. Zij betogen dat sprake is van een verdere verdichting van het historische lint. [appellant sub 2] en anderen voeren in dit verband aan dat daarbij niet alleen naar de bebouwde oppervlakte moet worden gekeken maar ook naar het toekomstig aantal bewoners in het gebied dat aanzienlijk toeneemt.

9.1.    De raad stelt dat geen sprake is van strijd met de structuurvisie. De van oorsprong aanwezige bedrijfslinten zijn in de loop der jaren al verdicht en ingevuld met combinaties van wonen en bedrijvigheid. Het ruimtelijke beleid voor linten is erop gericht om zorgvuldig om te gaan met de ruimte en verdichting van de linten tegen te gaan. Er is geen sprake van verdere verdichting van het historische lint. De nieuwe bebouwing komt meer naar voren, laat meer ruimte vrij aan de zijde van Oudelandseweg 45 en aan de zijde van de Oude Rijn en heeft een kleiner bouwvlak dan het vorige bestemmingsplan Staatsliedenkwartier. Ook sluit het plan, wat hoogte en massa betreft aan op de omliggende bebouwing, aldus de raad.

9.2.    Het plangebied maakt deel uit van de zogenoemde 'historische linten' in de kern van Woerden. In de structuurvisie is onder meer vermeld dat het ruimtelijk beleid voor deze linten erop is gericht om zorgvuldig om te gaan met de ruimte en verdichting van de linten tegen te gaan. Wat betreft de gestelde strijd met deze structuurvisie ziet de Afdeling geen reden om de raad niet te volgen in het standpunt dat hiervan geen sprake is. Hierbij heeft de raad van belang kunnen achten dat weliswaar het bouwvolume toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie - omdat het appartementencomplex hoger wordt - maar dat de oppervlakte van het toekomstige gebouw kleiner is dan van het bestaande pakhuis en de afstand tot de bestaande woning aan de noordzijde van het plangebied groter wordt. Voor de uitleg van [appellant sub 2] en anderen dat wat betreft de invulling van het begrip verdichting ook moet worden gekeken naar het toekomstig aantal bewoners van het plangebied, biedt de structuurvisie geen aanknopingspunt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde nieuwbouw in het plangebied niet tot verdere verdichting leidt. De betogen falen.

Massaal

10.    [appellante sub 1], [appellant sub 2] en anderen en de Stichting betogen dat het beoogde appartementencomplex te massaal wordt en daarom niet passend is in de omgeving.

10.1.    De Afdeling stelt vast dat het bestaande appartementencomplex 'Brediushage' - dat naast het plangebied staat - 5 bouwlagen heeft en ongeveer 16 meter hoog is. In het plan is er voor gekozen om de hoogte van het nieuwe appartementencomplex te laten aflopen richting lagere aangrenzende bebouwing aan de noordzijde en de overzijde van het water. Er is gekozen voor een hoofdmassa bestaande uit een 'tweeling' van twee pakhuisachtige volumes met kap. De hoogte hiervan is ongeveer 21 meter terwijl de andere bouwdelen naar de Oude Rijn toe ongeveer 15 en 9 meter zijn. De maximale bouw- en goothoogtes die het plan toestaat, leiden tot een gebouw dat uit 3 tot 5 bouwlagen mag bestaan, waarvan deels met een kap. Een deel van het gebouw mag maximaal 21 meter hoog worden en kan daarmee hoger worden dan het naastgelegen 'Brediushage' maar dat verschil in bouwhoogte acht de Afdeling niet zo groot dat moet worden geoordeeld dat de raad niet in redelijkheid een dergelijk bouwvolume passend heeft kunnen achten in vergelijking met de bestaande bebouwing in de omgeving. De betogen falen.

Parkeren

11.    [appellante sub 1], [appellant sub 2] en anderen en de Stichting voeren aan dat ten onrechte niet is voorzien in een ondergrondse parkeergarage aangezien bij andere appartementencomplexen in Woerden wel een dergelijke parkeergarage is aangelegd. Ook betogen [appellant sub 2] en anderen en de Stichting dat niet aan de parkeernorm wordt voldaan.

11.1.    Op basis van de gemeentelijke parkeernormen uit de Nota parkeernormen zoals is toegelicht in paragraaf 8.1 van de plantoelichting moeten 36 parkeerplaatsen worden aangelegd. Verder biedt de parkeernota de mogelijkheid dat onder voorwaarden, door het college besloten kan worden gemotiveerd (gedeeltelijke) vrijstelling te verlenen van de parkeerplaatsverplichting conform de parkeernormen. Op grond van artikel 7, lid 7.1, onder c, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sub a en sub b en kan worden toegestaan dat in minder dan het volgens de parkeernormen benodigde aantal parkeerplaatsen kan worden voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.

11.2.    In de plantoelichting staat dat het voornemen bestaat om 2 parkeerplaatsen minder aan te leggen dan de benodigde 36 in verband met een mogelijke ontsluiting van het appartementengebouw voor voetgangers en een plantvak voor een boom. Daarbij heeft de raad gewezen op de mogelijkheid om af te wijken van de parkeerplaatsverplichting op grond van de parkeernormen en dat uit een sociaaleconomische verkenning van het CBS kan worden geconcludeerd dat het autobezit onder de verwachte doelgroep (senioren) van de appartementen lager blijkt te zijn en het 2e autobezit afneemt naarmate de leeftijd toeneemt. Verder is in de plantoelichting toegelicht dat op eigen terrein wel ruimte beschikbaar is voor de aanleg van het totale aantal van 36 parkeerplaatsen zodat ook daartoe nog kan worden overgegaan. Gelet hierop heeft de raad zich er ten tijde van het vaststellen van het plan voldoende van verzekerd dat op het eigen terrein in het benodigde aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de in het plan voorziene woningen kan worden voorzien.

11.3.    Op basis van de gemeentelijke parkeernota bestaat geen verplichting tot de aanleg van een ondergrondse parkeervoorziening. De parkeernota eist wel dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein wordt gerealiseerd. Dat vereiste kan leiden tot de aanleg van een ondergrondse parkeergarage, omdat op binnenstedelijke locaties in veel gevallen bovengronds niet genoeg ruimte aanwezig is. In dit geval is dat niet nodig omdat is aangetoond dat het parkeren op eigen terrein bovengronds kan worden gerealiseerd.

11.4.    De betogen falen.

Historisch jaagpad

12.    De Stichting heeft betoogd dat het historisch jaagpad dat is gesitueerd langs de Oude Rijn onaanvaardbaar wordt aangetast door het plan.

12.1.    Wat betreft de gestelde aantasting van het historische jaagpad stelt de Afdeling vast dat het bewuste jaagpad zich niet in het plangebied bevindt, maar aan de overzijde van de Oude Rijn ligt. De afstand van dit jaagpad tot het plangebied is meer dan 20 meter. Het jaagpad heeft formeel geen beschermde status. In de enkele stelling van de Stichting dat aantasting plaatsvindt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de sloop van een in onbruik geraakt pakhuis en bouw van een appartementencomplex op een grotere afstand van het jaagpad een onaanvaardbare negatieve invloed zou hebben op de cultuurhistorische dan wel recreatieve waarde van het jaagpad. Het betoog faalt.

Goed woon- en leefklimaat

13.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit verband heeft [appellante sub 1] aangevoerd dat het plan leidt tot een vermindering van daglichttoetreding in haar woning, een verlies aan uitzicht en dat aan de noordzijde van het appartementencomplex ‘Brediushage’ windhinder zal ontstaan door het nieuwe hoge appartementencomplex. [appellant sub 2] en anderen hebben in dit verband aangevoerd dat het plan leidt tot een vermindering van hun privacy en dat de uitgevoerde bezonningsstudie ten onrechte bepaalde tijdstippen buiten beschouwing laat.

13.1.    Gezien de afstand van meer dan 9 meter tussen het toekomstige appartementencomplex en de noordgevel van 'Brediushage' - wat ongeveer dezelfde afstand is als tot het bestaande pakhuis - ziet de Afdeling geen reden om de raad niet te volgen in het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare vermindering van de daglichttoetreding.

[appellante sub 1] wijst terecht erop dat het beoogde gebouw tot verlies aan uitzicht in noordelijke richting leidt, maar de raad heeft dit verlies aan uitzicht naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Het uitzicht in de overige richtingen - waaronder het zicht in oostelijk richting op de Oude Rijn - blijft door het plan overwegend onaangetast. In het geval van [appellante sub 1] betekent dit dat zij vanuit de woonkamerzijde in ieder geval zicht behoudt op de Oude Rijn. Naar windhinder is onderzoek gedaan waarvan het rapport als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Daarin wordt geconcludeerd dat de hoogte van 21 meter in combinatie met de breedte van de gevel van het toekomstige gebouw niet zal leiden tot windhinder of windgevaar.

13.2.    Gelet op de afstand van 40 meter of meer tussen het plangebied en de woningen van [appellant sub 2] en anderen, waarbinnen ook nog de Oude Rijn ligt, acht de Afdeling niet aannemelijk dat het plan tot een onaanvaardbare aantasting van hun privacy zal leiden. Verder ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bezonningsstudie die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Bij dergelijke bezonningsstudies is het gebruikelijk dat naar een dag in het voorjaar, zomer, najaar en winter wordt gekeken en daarbij de schaduwwerking op een aantal tijdstippen per dag inzichtelijk wordt gemaakt. Dat is in dit geval ook gedaan en daarbij zijn tijdstippen van 10 uur ’s ochtends tot 7 uur ’s avonds gebruikt voor de visualisaties van de schaduw. Daaruit blijkt genoegzaam dat bij de woningen van [appellant sub 2] en anderen in het voor- en najaar vanaf 4 uur ’s middags en in de zomer pas vanaf 7 uur ’s avonds sprake kan zijn van schaduwwerking. Dit betekent ook dat gedurende het grootste deel van de dag geen sprake is van schaduwwerking vanwege het beoogde appartementencomplex.

De betogen falen.

13.3.    De betogen van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en anderen en de Stichting tegen het plan falen.

13.4.    Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van de Awb van toepassing is.

De omgevingsvergunning

14.    [appellante sub 1], [appellant sub 2] en anderen en de Stichting hebben ter onderbouwing van hun beroepen tegen de verleende omgevingsvergunning verwezen naar de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het plan.

14.1.    De Afdeling stelt vast dat bij het besluit van 11 januari 2018 een omgevingsvergunning is verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte bijlagen deel uitmaken van dit besluit. Een van de gewaarmerkte bijlagen betreft een bouwtekening waarop op het parkeerterrein 34 parkeerplaatsen zijn ingetekend. Uit dit besluit is niet op te maken dat het college daarbij toepassing heeft gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid en dus ook niet of is voldaan aan het geformuleerde criterium voor afwijking. Het betoog slaagt.

14.2.    Gelet op hetgeen ten aanzien van het plan is overwogen falen de betogen - behoudens hetgeen hiervoor omtrent het parkeren is overwogen - voor zover daarmee is beoogd te komen tot een vernietiging van de omgevingsvergunning omdat het plan niet in stand kan blijven.

Bestuurlijke lus

15.    Artikel 8:51d, eerste volzin, van de Awb luidt: "Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen."

15.1.    Het beroep van [appellante sub 1] en anderen, voor zover het is ingesteld door [tien partijen] zal in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

15.2.    Voor zover dit beroep ontvankelijk is en ten aanzien van de andere beroepen is de conclusie dat de Afdeling een gebrek in het besluit van 11 januari 2018 heeft geconstateerd. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om dit gebrek te herstellen. Het college dient daartoe, met inachtneming van overweging 14.1 binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak een gewijzigd of nieuw besluit te nemen.

15.3.    Het college dient tevens de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Proceskosten en griffierecht

16.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Woerden op om:

− binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 15.2 is overwogen het daar omschreven gebrek in het besluit van 11 januari 2018 waarbij het college een omgevingsvergunning heeft verleend, te herstellen en

− de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

224

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019